Begraven in gewijde aarde: De katholieke begraafplaats buiten de Wittevrouwenpoort (1818-1875) 

Artikel van Albert van der Zeijden in: Jaarboek Oud-Utrecht (1994) 113-140.

 

In 1818 kreeg Utrecht zijn eerste katholieke begraafplaats sinds de reformatie. Ze lag aan de straatweg naar Amersfoort, de huidige Biltstraat, achter de kerk van de statie buiten Wittevrouwen, vanaf 1855 de parochie OLV Tenhemelopneming. Ze was de voorganger van de huidige katholieke begraafplaats, even verderop aan de Prinsesselaan, die in 1875 in gebruik werd genomen en nog steeds dienst doet. Bij de Biltstraat is er niets dat aan het oude kerkhof herinnert. Zelfs de kerk is inmiddels gesloopt.

  Rooms-Katholieke begraafplaats Zuijlen, bij Breda

Inleiding

Er wordt de laatste jaren steeds meer bekend over de geschiedenis van de begraafplaatsen in Nederland. Over de Utrechtse situatie verscheen al in 1980 de prachtige tentoonstellingscatalogus Dood en begraven, ter gelegenheid van het 150-jarig bestaan van de Eerste Algemene Begraafplaats Soestbergen. Het ontstaan van de begraafplaatsen aan het eind van de achttiende en in de eerste helft van de negentiende eeuw wordt meestal behandeld binnen de context van een groeiend verzet tegen het begraven in en rond de kerken, zoals ten tijde van de Republiek gebruikelijk was. Een verzet dat uiteindelijk, ingaande 1 januari 1829, zou culmineren in een definitief verbod. Mede uit hygiënische overwegingen, de schadelijke uitwasemingen uit de open graven zouden potentiële haarden van infectie zijn, werden de begraafplaatsen naar buiten de stad verbannen. Een vroeg voorbeeld van een uit dergelijke motieven opgerichte buitenbegraafplaats in de provincie Utrecht is de nog steeds bestaande begraafplaats van (Oud-)Zuilen, in 1781 gesticht op initiatief van de Zuilense kasteelheer W.R. van Tuyl van Serooskerken.

Dit stereotype beeld is niet principieel onjuist, maar het is niet het hele verhaal. Volledig buiten beschouwing blijft namelijk het ontstaan van diverse katholieke begraafplaatsen in het eerste decennium na het vertrek van de Fransen in 1813. Deze hausse is niet alleen te verklaren vanuit het perspectief van het streven naar buitenbegraafplaatsen. Hier speelden ook andere motieven een rol, waarover tot nog toe niets geschreven is. Dat deze beweging aan de aandacht ontsnapt is, komt waarschijnlijk doordat het thema ontbreekt in het werk van de toonaangevende Franse historici, die zich intensief met de geschiedenis van het begraven hebben beziggehouden.[i] In Frankrijk hadden de katholieken namelijk weinig belang om te streven naar eigen begraafplaatsen. De Franse algemene begraafplaatsen waren in feite katholieke begraafplaatsen, waarover de katholieke geestelijkheid heel wat te zeggen had. Pas in 1881 werden ze werkelijk neutraal. Anders dan in Nederland waren het de protestanten en de joden die naar eigen begraafplaatsen streefden en niet de katholieken. Dat de Franse historici ook hierover vrijwel niets geschreven hebben, komt door de beperkte omvang. Er waren niet zoveel protestanten, zeker wanneer je het vergelijkt met de omvang van de katholieke bevolkingsgroep in Nederland.

In dit artikel presenteer ik een case study van één van de vroege Nederlandse katholieke begraafplaatsen: het kerkhof dat in 1818 gesticht werd achter de kerk van de statie buiten Wittevrouwen. Aan dit kerkhof is tot nu toe alleen zijdelings - en soms niet geheel correct - aandacht besteed.[ii] De groeiende behoefte aan eigen katholieke begraafplaatsen zal afgezet worden tegen de landelijke regelingen over het begraven, die een algemeen en niet-confessioneel karakter hadden. Deze twee polen konden soms botsen.

Ik heb mij gebaseerd op archiefonderzoek. Geraadpleegd zijn het Stadsarchief van de gemeente Utrecht, het archief van het Provinciaal Bestuur, het archief van de Aartspriesters en het archief van het Aartsbisdom. Dankzij de in 1993 verschenen inventaris van de in 1855 opgerichte R.K. parochies in de stad Utrecht kon ook het archief van de parochie OLV Tenhemelopneming doorgenomen worden.[iii]

 

Het Décret sur les sépultures

Op 28 augustus 1818 nam de burgemeester van de stad Utrecht een verzoek in overweging van pastoor D.A. Walter, om de grond te inspecteren waar de statie buiten Wittevrouwen voornemens was achter de kerk `een kerkhof of begraafplaats te doen maken'.[iv] Dit verzoek werd gehonoreerd en de zaak werd in handen gegeven van een ambtelijke commissie, de Gecommitteerden ter kamer van fabricage.

De gemeente Utrecht moest uiteraard rekening houden met de landelijke regels over begraafplaatsen, die echter uiterst onoverzichtelijk en soms zelfs onderling strijdig waren.[v] Met de inlijving van Nederland bij het Franse keizerrijk, in 1810, was ook in deze contreien het Décret sur les sépultures van 12 juni 1804 (in de Franse revolutionaire tijdrekening 23 Prairial AN XII) van kracht geworden, dat een verbod op het begraven in de kerken inhield.[vi] De lokale overheid kreeg de taak begraafplaatsen buiten de bebouwde kom aan te leggen en werd ook met het toezicht erop belast. De begraafplaats was dus een zaak van de burgerlijke overheid geworden, die niet langer in handen van de kerk lag. Voor katholieken was het belangrijk dat het decreet voorzag in het recht op eigen begraafplaatsen per geloofsrichting of anders op een afgescheiden deel van de algemene begraafplaats.[vii] De begeerde gelijkberechtiging was daarmee een feit. Dat deze ook in de praktijk werd gebracht blijkt bijvoorbeeld uit de in 1791 geopende particuliere buitenbegraafplaats Rustoord in Diemen, die in 1812 gesplitst werd in een katholiek en een protestants deel.[viii]

In Utrecht werd niet bijster enthousiast op het Franse decreet gereageerd en de stedelijke overheid maakte ook niet veel haast met het aanleggen van een geschikte nieuwe begraafplaats.[ix] Bij ontstentenis van een begraafplaats die aan alle eisen voldeed, gaf de prefect op 29 december 1812 toestemming om voorlopig alleen nog op het Nicolaïkerkhof te begraven. De reden was, dat alleen dit kerkhof groot genoeg was om alle Utrechtse overledenen te kunnen herbergen. De gegoede burgerij was bijzonder ongelukkig over het genomen besluit. Zij wilden hun dierbare overledenen niet graag op het Nicolaïkerhof begraven, omdat daar onzorgvuldig met de lijken zou worden omgesprongen. Deze onplezierige toestand duurde echter maar kort: omdat men ook in andere steden (in het bijzonder Amsterdam) ontevreden was, besloot de nieuwe vorst Willem I, niet lang na zijn aantreden, op 22 december 1813 het verbod op het begraven in de kerken op te schorten en de oude regelgeving voorlopig in ere te herstellen. `Tot zoo lange Wij dezen aangaande geen finaal besluit zullen genomen hebben, zal het aan een' ieder vrij staan, de dooden in de kerken te doen begraven, volgens het oude gebruik, en tegen betaling der daartoe verordende regten, wordende mitsdien alle prohibitive bepalingen, welke deswegens in sommige gedeelte der vereenigde Nederlanden zijn ingevoerd, ingetrokken en buiten effect gesteld.'[x]

Begraafpraktijk vóór 1800

In het tijdvak van de Republiek werden de katholieken over het algemeen in en rond de protestantse kerken begraven, die dienst deden als algemene begraafplaatsen. Van een `posthume apartheid', zoals weleens is gesuggereerd[xi], was naar mijn indruk slechts incidenteel sprake. De belangrijkste uitzondering vormde natuurlijk de Joodse gemeenschap, met haar zeer specifieke godsdienstige verlangens. Bekende katholieke uitzonderingen waren Oud Eik en Duinen bij Den Haag en het kerkhof van de heilige Willibrord bij Oestgeest, waar in de achttiende eeuw de Leidse katholieken begraven werden. Over het voorbeeld Eik en Duinen zijn we inmiddels gedetailleerd ingelicht.[xii] Eik en Duinen was toch wel een bijzonder geval, samenhangend met de specifieke functie die het plaatselijk ruïne-kerkje had als katholiek Mariaal bedevaartsoord. Voor de katholieken was het een plek van bijzondere betekenis. Dat Eik en Duinen in de zeventiende eeuw weer in gebruik werd genomen als begraafplaats had een praktische oorzaak. Toen in 1654 een pestepidemie uitbrak, werd Den Haag geconfronteerd met een tekort aan grafruimte, waarvoor Eik en Duinen een tijdelijke oplossing bood. De katholieken maakten van dit precedent gebruik, waardoor Eik en Duinen kon gaan functioneren als begraafplaats voor de Haagse katholieken. Tot aan 1812, toen, na afkondiging van het Franse decreet, een protestants deel aan de begraafplaats werd toegevoegd.

De vraag of Eik en Duinen een representatief voorbeeld van katholieke begraafpraktijk was ofwel zeer uitzonderlijk kan pas na verder onderzoek beantwoord worden. In Utrecht was de situatie in ieder geval anders. Daar werden de katholieken, inclusief de pastoors, over het algemeen in en rond de gereformeerde kerken begraven, met name de Nicolaï- en de Geertekerk.[xiii] We kunnen ons afvragen hoeveel belang in katholieke kring, maar ook daarbuiten, aan de plaats van begraven gehecht werd. Sommige historici spreken zelfs over een zekere onverschilligheid.[xiv] Deze onverschilligheid gold uiteraard niet het ceremonieel rond de dood: dáár werd over het algemeen veel geld aan uitgegeven.[xv] Het was echter pas in de negentiende eeuw dat een begraafplaatscultus ontstond, waarbinnen het bezoek aan het graf een belangrijke plaats kreeg. Vóór die tijd begroef men de meeste overledenen in massagraven, waar vervolgens geen mens meer naar omkeek.

Pastoor Walter (1770-1851), F: Catharijneconvent

Hoe in 1818 de Utrechtse pastoor Walter op het idee kwam een katholieke begraafplaats te stichten is niet meer te achterhalen. Zijn persoonlijke achtergrond zal zeker van invloed zijn geweest.[xvi] Daniel Arnold Walter was afkomstig uit de Oostenrijkse Nederlanden, waar hij in 1770 in Sint Truiden (ergens halverwege tussen Luik en Leuven) geboren werd. Hij groeide op in een katholieke omgeving en allerlei katholieke rituelen, gewoonten en gebruiken - inclusief die van het begraven - moeten voor hem vanzelfsprekend zijn geweest. Juist in deze jaren was er echter van alles aan het veranderen. In het achttiende-eeuwse Leuven, de plaats waar Walter zijn studietijd doorbracht om priester te worden, werden de katholieke kerken steeds minder als begraafplaats gebruikt.[xvii] Het in vergelijking met Nederland vroeg afgekondigde verbod op het begraven in de kerken, het edict van Jozef II van 26 juni 1784, was in die zin niet meer dan een bevestiging van een trend die reeds lang daarvoor was ingezet. Er was dan ook nauwelijks verzet tegen het verbod, ook de katholieke geestelijkheid schijnt zich erbij neergelegd te hebben. Wanneer dit ook voor Walter gold, dan is niet geheel duidelijk waarom hij zich later zo voor een katholieke begraafplaats heeft ingezet. Mogelijk heeft zijn dramatische vlucht uit Leuven geleid tot een herbezinning op de eigen wortels en zo tot een militante vorm van katholicisme, zoals wel vaker gebeurt bij mensen die gedwongen zijn in ballingschap te leven. Walter kon zijn opleiding in Leuven namelijk niet afmaken. Toen de Fransen in 1794 Leuven binnenvielen, sloeg Walter op de vlucht, evenals veel andere aristocraten en geestelijken, uit vrees voor een antikatholieke terreur zoals die in Frankrijk heerste. Walter streek neer in Keulen, in de zeventiende en achttiende eeuw dè uitwijkplaats voor priesterstudenten uit de Republiek die in eigen land niet terecht konden, waar hij op 17 maart 1796 priester werd gewijd. Na veel omzwervingen trad hij twee jaar later aan als kapelaan bij de oude pastoor Stevens van de Utrechtse statie buiten Wittevrouwen, waar hij, na een intermezzo als pastoor in Schoonhoven, in 1816 pastoor werd, een functie die hij tot aan zijn dood in 1851 - op 81-jarige leeftijd - bleef vervullen.

 

De Utrechtse staties en de Hollandse Zending

De katholieke Utrechtse bevolking, die ongeveer 1/3 van de totale populatie omvatte[xviii], werd bediend door acht staties.[xix] Het kerkje waar Walter over kon beschikken, lag aan de zuidzijde van de Biltstraat, tegenover de huidige, aan de andere kant van de Biltstraat gelegen Oude Kerkstraat. Het territorium van de statie was tamelijk uitgestrekt, tot 1842 maakte Zeist en tot 1894 De Bilt er deel van uit.[xx] Het gebied was echter niet zeer dicht bevolkt en had een ruraal karakter.

Interieur van de kerk aan de Biltstraat, foto: GAU

Walters initiatief om een katholieke begraafplaats aan te leggen is te vergelijken met andere voorbeelden. Tussen 1813 en 1827 (het jaar van het verbod op het begraven in de kerken waarmee een geheel nieuwe situatie ontstond) werden in de provincie Utrecht katholieke begraafplaatsen ingezegend in Achteveld (1818), Schalkwijk (1818) Utrecht (1819), Loenersloot (1820), IJsselstein (1822), Kabauw (1822), Bunnik (1823) en Abcoude (1826).[xxi] Zoveel plaatsen in een relatief kort tijdsbestek kan geen toeval zijn en doet een katholiek offensief vermoeden. De vraag is in welke mate dit  gecoördineerd was en zo ja door wie?

Voor een coördinerende rol kwamen het meest de aartspriesters van de Hollandse Zending in aanmerking. Nederland was in die tijd missiegebied zonder een duidelijke hiërarchische structuur en viel rechtstreeks onder de Romeinse Congregatio de Propaganda fide. De Hollandse Zending was losjes georganiseerd in negen aartspriesterschappen. De aartspriesters hadden weinig reële macht. Volgens de latere bisschop van Haarlem Van Vree waren `de pastoors allen een soort van pausjens in hunne Staties'[xxii] en voelden zij zich aan niemand onderhorig, zeker niet aan de aartspriester die een pastoor met een eigen statie was zoals zijzelf. Er zijn aanwijzingen dat de aartspriester van het omvangrijke district Holland, Zeeland en West-Friesland Jan van Banning (1766-1840) zich voor katholieke begraafplaatsen heeft ingezet. Als pastoor van de statie Soeterwoude was hij één van de eersten die een katholieke begraafplaats liet aanleggen, die 6 mei 1817 werd ingezegend.[xxiii] Volgens pastoor M.A. van Steenwijk, die in 1830 op verzoek van Van Banning een boekje samenstelde over het godsdienstig begraven bij de katholieken, was het Van Banning `wiens ijver het eerst in onze provinciën den te lang gevreesden dam doorbrak, en een afzonderlijk kerkhof voor zijne gemeente aanlegde'.[xxiv] Dit voorbeeld had in 1830 zoveel navolging gevonden dat Van Banning het noodzakelijk achtte dat er een handleiding zou verschijnen. Hieruit blijkt al dat hij boven de grenzen van de eigen statie uitkeek en richtinggevende actie ondernam als het om (de aanleg van) katholieke begraafplaatsen ging.

Van de aartspriester van Utrecht G. van Nooy (1810-1832), zijn mij dergelijke initiatieven niet bekend.[xxv] Van Nooy was overigens wel altijd present als in zijn district een nieuwe begraafplaats ingezegend moest worden.[xxvi]

In hoeverre Walter van te voren met de andere Utrechtse pastoors heeft overlegd, is niet geheel duidelijk. Walters opvolger meende te weten van wel. Deze schreef in 1854 aan de aartsbisschop: `In het jaar 1819 begonnen de Eerw. Heeren Pastoors dezer Stad te denken om eene eige begraafplaats der stad aan te leggen, maar konden het, volgens een aanteekening van Pastoor Walter, niet eens worden. Pastoor Walter ging nu over tot het aanleggen van eene begraafplaats voor zijne gemeente, opende om de kosten daarvan te bestrijken, eene vrijwillige geld negotiatie, en zijne gemeentenaren beijverden zich allen, mede om het kerkhof daartestellen. Dat dit wel eenigzints de Eerw. Heeren Pastoors hinderde, omdat al de voordeelen ook van de lijken hunner gemeentenaren, aan de kerk van B. Wittevrouwe kwame, wil ik gaarne toegeven'.[xxvii]

Zoals we hierboven zagen had Walter zijn verzoek al op 28 augustus 1818 bij het gemeentebestuur ingediend. Dus òf het in de brief genoemde jaar 1819 klopt niet, òf Walter heeft de pastoors pas achteraf ingelicht over zijn initiatief. Het lijkt in ieder geval zeker dat het initiatief van Walter kwam, het kerkhof zou immers achter zijn kerk moeten worden aangelegd. Deze plek lag voor de hand omdat zij buiten de bebouwde kom van de stad lag en voldeed aan de eisen van het Franse Décret sur les sépultures[xxviii], dat dit immers voorschreef. Strikt genomen was deze wet niet meer van kracht, maar men zal er toch met een schuin oog naar gekeken hebben, omdat Willems opschorting van het verbod overduidelijk een tijdelijk karakter had. Wat ook voor de hand ligt, is dat Walter heeft willen overleggen met de andere pastoors. Het aanleggen van een kerkhof kostte veel geld terwijl het pas op den duur voordeel zou opleveren. De kosten zal Walter wel hebben willen delen. Dat de pastoors niet tot overeenstemming kwamen, zal een centenkwestie zijn geweest. Hieronder zullen we nog zien dat de financiële voordelen van het kerkhof een belangrijke twistappel bleven.

 

De missive van Van Pallandt

De financiële kwestie speelde ook bij de protestanten. Bij hen ontstond enige onrust over de voortdurende activiteit van de katholieken, op een terrein waarop zij lang een (financieel) monopolie hadden. Zij vroegen zich af of dit niet in strijd was met de geldende (oude) regelgeving, die immers in hun voordeel was. Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht werden met deze klacht geconfronteerd en besloten om opheldering te vragen bij de directeur generaal van hervormde eredienst van het ministerie van Binnenlandse Zaken, in een brief gedateerd 3 juli 1818.[xxix] Ik laat de brief in extenso volgen omdat zij een duidelijk beeld geeft van de toegenomen activiteit van de katholieken én van de onrust van de protestanten hierover:

`In sommige plaatsen dezer provincie worden door Roomsch-Catholieke Kerkgenootschappen, die bevorens hunne begraafplaats op het algemeen Kerkhof der Hervormde Gemeente hadden, bijzondere kerkhoven of begraafplaatsen opgericht. Hiertegen zijn ons klachten ingebracht door schoolonderwijzers, die meestal ten platten lande ook als kosters en doodgravers zijn aangesteld, en welke door opgemelde maatregel in die qualiteit een voor hun aanmerkelijk verlies van emolumenten lijden, Hetwelk bij derzelver gering inkomen als ondraaglijk moet beschouwd worden. Het is uit dien hoofde, en in de veronderstelling dat U.H.E.Gestr. wellicht reeds meermalen, ter zake van het aanleggen van bijzondere kerkhoven, klachten zullen geworden zijn, dat wij de vrijheid neemen ons bij deze tot U.H.E. Gestr. te wenden, met verzoek om te verneemen, of er niet door eene algemeene bepaling zoude kunnen voorzien worden in de schade, welke ter zake voorzij: aan de doodgravers van kerkhoven der hervormde gemeente, wordt toegebracht.'

Het is tekenend dat de kwestie van de Rooms-katholieke begraafplaatsen wordt voorgelegd aan de directeur generaal van hervormde eredienst. In zijn antwoord benadrukte Van Pallandt van Keppel dat inderdaad `deze materie vooral behoort onder de attributen van het Departement van Binnenlandsche Zaken, voor zoo veel betreft derzelver verband met de algemeene Administratieve verordeningen'.[xxx] In de oude regelgeving waren de hervormden bij uitstek belanghebbende partij. Probleem was dat dit niet langer als rechtvaardig ervaren werd. Het feit dat vrijwel niemand tevreden was over de oude regeling, maakte dat deze `rekkelijk' geïnterpreteerd moest worden, in overeenstemming met het in de Franse tijd verworven principe van gelijkberechting van alle kerkelijke gezindten. Het tijdelijk weer functioneren van de oude regels veroorzaakte een juridische anomalie waarin de overheid enigszins improviserend moest voorzien. De katholieken maakten dankbaar gebruik van dit vacuüm. Het is tegen deze achtergrond dat het katholieke streven met succes bekroond kon worden.

Een tweede belangrijk punt was dat de overheid enig toezicht wilde uitoefenen vanwege het aspect van de volksgezondheid. Voorkomen moest worden dat de schadelijke dampen die uit de graven konden opstijgen een gevaar voor de volksgezondheid zouden betekenen. Dit was de achtergrond geweest van het Franse verbod op het begraven in de kerken. Nu dit verbod tijdelijk was opgeschort, moest een andere veiligheidsklep gevonden worden.

Van Pallandt had de zaak aan de minister voorgelegd en de oplossing waarvoor gekozen werd, was dat elk initiatief om een begraafplaats te stichten ter goedkeuring aan de koning moest worden voorgelegd: `daar de zaak der Kerkhoven en Begraafplaatsen toch een object van plaatselijke politie uitmaakt, is het naar Zijner Excellentie's inzien noodzakelijk, dat dezelve niet worden aangelegd, dan na eene voorafgaande inzage en beoordeeling, welke dan tevens de gelegenheid geeft, om particuliere bezwaren, die daaraan mogten worden ingebragt, te overweegen en te beoordeelen'. De juridische rechtvaardiging hiervoor was dat iets dergelijks al eerder voorgevallen was, namelijk `dat Zijne Majesteit, ten gevolge van verzoeken, om Kerkhoven of Begraafplaatsen aan te leggen, voor bijzondere Godsdienstige Gezindheden, zulks, op sommige plaatsen heeft vergund, waaruit zijns oordeel schijnt te moeten worden afgeleid, dat van Zijne Majesteit tot het aanleggen van dezelven althans eene voorafgaande autorisatie noodig is.' Alleen indien er gevaar was voor de volksgezondheid kon de koning zijn toestemming onthouden. Het katholieke karakter van de begraafplaatsen mocht geen punt van overweging zijn: katholieken hadden dezelfde rechten als de andere geloofsrichtingen.

Om bekendheid te geven aan de missive van de directeur generaal besloten Gedeputeerde Staten haar te publiceren in het Provinciaal blad. Toen nog in datzelfde jaar Walter met zijn verzoek kwam, kon de gemeente hem op de missive wijzen.[xxxi]

 

De aanleg van de nieuwe begraafplaats

De verlangde Haagse goedkeuring zal niet lang daarna verkregen zijn. De begraafplaats werd aangelegd op een terrein direct achter de kerk. Na de vergroting in 1828 bereikte het kerkhof zijn maximale omvang. Het omvatte toen 66 are en 76 centiare.[xxxii] Het kerkhof liep evenwijdig aan de Adriaanstraat, ongeveer tot aan de Tulpstraat en werd aan de andere zijde begrensd door het tweede deel van de Kerkstraat (dit tweede deel is inmiddels verdwenen, maar liep ongeveer evenwijdig aan de huidige Sweelinckstraat, maar dan een fractie oostelijker). De later aangelegde Deken Roesstraat doorsnijdt het kerkhof ongeveer halverwege, loodrecht in de breedterichting.

Omdat in onze tijd vrijwel niets is overgebleven van het kerkhof is het niet eenvoudig een voorstelling te maken van hoe het eruit gezien moet hebben. Zeker in de beginperiode zal het een open veld zijn geweest met weinig gedenktekens of grafmonumenten. In dat opzicht was het vergelijkbaar met de begraafplaatsen van tijdens de Republiek. Toen werden de meeste doden immers in massagraven neergelegd. Het individuele graf met grafmarkering ontstond pas met de nieuwe begraafplaatscultus in de negentiende eeuw. De achtergrond van deze begraafplaatscultus was een proces van individualisering, ingebed in een nieuw familiesentiment waarbij familieleden ook over de dood heen zich verbonden bleven voelen met hun dierbaren.

In de negentiende eeuw kwamen massagraven niet meer voor. Mensen gaven nu de voorkeur aan een persoonlijk graf in plaats van een massagraf. Het Décret sur les sépultures schreef voor dat ieder lijk in een aparte kuil begraven moest worden en dat tussen de verschillende grafkuilen minimaal een afstand van dertig à veertig centimeter bewaard moest worden. Het decreet bepaalde verder dat het geoorloofd was een teken of grafmonument op het graf te plaatsen, maar niet iedereen zal van deze mogelijkheid gebruik gemaakt hebben. Met de toename van het bezoek van begraafplaatsen in de loop van de negentiende eeuw zal het aantal grafmonumenten zijn toegenomen. Voor de nabestaanden werd een duidelijk herkenbaar grafteken steeds belangrijker.

Op de begraafplaats van buiten Wittevrouwen werd de eerste grafkelder in de tweede helft van 1822 gebouwd, mogelijk voor Henrica Craeyvanger, die daarvoor in 1821 een aandeel van ¦ 100 op tafel had gelegd.[xxxiii]

Al vanaf het begin stond er in het midden van het open veld een groot houten kruis, een attribuut waar elk katholiek kerkhof mee uitgerust moest zijn. Dit was ook het eerste waar Walter voor zorgde, waarschijnlijk rond de kerst van 1818, in ieder geval vóór de eerste begraving.[xxxiv] Mogelijk heeft Walter ook een Christusbeeld op het kerkhof geplaatst, in 1822 was dit namelijk één van de uitgaveposten in het kasboek van de begraafplaats. Rondom het kerkhof stond een houten schutting[xxxv], waarmee het kerkhof, volgens voorschrift, duidelijk van de omgeving was afgescheiden. Later zou deze schutting door een hoge muur worden vervangen en zouden ook bomen op het terrein gepland worden.[xxxvi]

Op 29 december 1818 werd Geertrui van Dillen, de weduwe van Dorus Bordon, als eerste overledene op het kerkhof begraven.[xxxvii] Toch duurde het nog enige tijd voordat het kerkhof plechtig ingezegend werd. Dit gebeurde pas op 25 augustus 1819 en wel door de Utrechtse aartspriester G. van Nooy, geassisteerd door negen priesters, waaronder waarschijnlijk enkele pastoors van de Utrechtse staties.[xxxviii] De aanwezigheid van de aartspriester en zoveel andere priesters duidt erop dat het kerkhof zeer belangrijk voor de katholieken was. Waarom was dat zo? Wat was er veranderd sinds de eeuw ervoor?

De eenvoudige verklaring voor de hausse van katholieke begraafplaatsen in deze tijd is de emancipatie van de katholieken. Deze verklaring gaat er vanuit dat ook al tijdens de Republiek de katholieken het liefst over eigen begraafplaatsen hadden beschikt, maar dat ze zich bij de protestantse dominantie hebben moeten neerleggen. Deze stelling wordt ondersteund door het feit dat er in de zeventiende en achttiende eeuw in ieder geval enkele katholieke begraafplaatsen waren waarvan de status misschien vergeleken kan worden met die van schuilkerken. Kortom: de katholieken hadden wel meer gewild, maar er zat niet meer in. `Gaarne hadden zij zich, als de katakombenbewoners, een eigen graf bereid in eene gezegende aarde; maar ondoenlijk was het, de wet te ontduiken, die den vertreders en den vereerders van wat heilig is in het oog des waren Christens een zelfde rustplaats in een niet gewijd of ontwijd kerkhof aanwees.'[xxxix]

Natuurlijk zal er altijd wel een voorkeur zijn geweest voor het begraven in gewijde aarde, maar het belang dat er toen aan gehecht werd, kan ook overschat worden. Nog in 1821 waren er verlichte katholieken die liever genoegen namen met een algemene (hervormde) begraafplaats dan zich in te zetten voor het stichten van een onhygiënische katholieke begraafplaats binnen de grenzen van de bebouwde kom. Zo was het in ieder geval in Maassluis. Toen de parochie daar in 1821 aan het gemeentebestuur verlof vroeg om achter de kerk een katholieke begraafplaats aan te leggen, gingen enkele parochianen zelfs zo ver een rekest in te dienen bij de gemeente, waarin zij hun bezwaren uiteenzetten.[xl] Voor hen was het gezondheidsaspect blijkbaar belangrijker dan het religieuze.

Door een samenspel van factoren werd na 1800 het verlangen naar eigen katholieke begraafplaatsen sterker. Het debat over het begraven in de kerken had sterk de aandacht gevestigd op de plaats van begraven, waardoor, als reactie, een nieuwe begraafplaatscultus kon ontstaan. De nieuwe katholieke begraafplaatsen in de eerste drie decennia van de negentiende eeuw zijn niet los te zien van deze begraafplaatscultus. Gevoegd bij de gelijkberechtiging die de katholieken in de Franse tijd verworven, kon de wens naar eigen begraafplaatsen in de praktijk vorm krijgen. De wens was sterker geworden, terwijl tegelijkertijd de mogelijkheden waren toegenomen.

 

Een katholieke begrafenis

Het ontstaan van eigen, katholieke begraafplaatsen had een belangrijke verandering in het begrafenisritueel tot gevolg. Op het algemene, hervormde kerkhof was nooit ruimte geweest voor specifiek katholieke plechtigheden. De eigen begraafplaats bood hier wel mogelijkheden voor. Hoe een begrafenis op het Utrechtse kerkhof in zijn werk kon gaan, kunnen we lezen in een verslag van de uitvaart van de Utrechtse pastoor Van Bennekom, die in 1819 overleed.[xli] Omdat het hier om een pastoor ging, zullen de toeters en bellen omvangrijker zijn geweest dan normaal.

`Den 15den November overleed in den ouderdom van drie en zestig jaren, de Weleerwaardige Heer Gijsbertus van Bennekom, sedert bijna vijf en twintig jaren Pastoor in de Kerk der Heerenstraat. Den 19den had de begrafenis, met groote plechtigheid plaats, op het nieuwe kerkhof achter de Roomsch Catholijke Kerk buiten de Witte Vrouwe Poort. Te negen ure werd het lijk met groote staatsie, naar den grooten ingang der Kerk gevoerd, vanwaar het werd ingehaald door den Eerw. Heer Pastoor Walter, vergezeld door een aantal Misdienaars in hun gewoon Kerkgewaad. De Standaart onzer verlossing, het Kruis, werd vooruitgedragen, waarop de Misdienaars, met brandende Waskaarsen volgden, en terwijl zijn Eerw. de Psalmen voor de overledenen overluid had, ging de trein Kerkwaarts, alwaar de Koorzangers der beide Kerken verzameld zijnde, de Antiphoon Subvenite, enz. aanheften. Het lijk naar eisch in de Kerk geplaatst zijnde, celebreerde de genoemde Pastoor eene mis van Requiem, terwijl de Koorzangers het treurlied Dies irae keurig uitvoerden. Na de mis werden de lijkplegtigheden verrigt, en het lijk in dezelfde orde naar het Kerkhof gedragen, en aldaar ter aarde besteld. Eene menigte geloovigen baden, onder eene eerbiedwekkende stilte voor de rust der ziel van den overledenen Herder.'

De rituelen op de begraafplaats konden een overweldigende indruk maken.[xlii] Met de voet van het kruis maakte de priester een kruisteken op de kist en wierp vervolgens een schop aarde op de kist. Vanwege de `aankleding' van dit ritueel had Walter diverse `spullekes' gekocht: zes kandelaars, misdienaarskleedjes, kruis, wierookvat, wijwater, emmer, schragen, baar en baarkleden.[xliii] Voor de katholieken begon de begraafplaatscultus al met de uitvaart.

 

Geld

De begraafplaats was een belangrijke inkomstenbron voor de eigenaar/beheerder, in dit geval de statie buiten Wittevrouwen. Het was niet voor niets dat de protestanten daar liever geen afstand van deden. Over de beginperiode tot aan 1828 beschikken we over het kasboek dat pastoor Walter bijhield voor de administratie van het kerkhof.[xliv] Daardoor zijn we precies op de hoogte van de kosten en de baten van het kerkhof én van het aantal begravingen per jaar.

De kosten voor de aanleg van de begraafplaats beliepen in totaal bijna ¦ 4200. Walter financierde deze kosten door een emissie van aandelen die in totaal ¦ 3000 opbracht. De pastoor moest zich dus fors in de schulden steken, maar hij kon dit doen in de wetenschap dat een kerkhof ook heel wat opbracht. In 1822 al kon hij de aandelen weer aflossen. In 1825 had Walter de aanlegkosten er ruimschoots uit. De onderhoudskosten van het kerkhof waren miniem.[xlv]

Aan de creditzijde geeft het kasboek een lijst van namen van begravenen met daarachter een bedrag. Ik heb het aantal namen (begravingen) per jaar in grafiek gebracht, met daarmee verbonden de totale `opbrengst' in dat jaar.

Wat direct al opvalt is dat de grafiek niet, zoals misschien verwacht, een gestaag oplopende lijn vertoont. Het kerkhof werd toch bekender en ook uit de andere staties lieten steeds meer katholieken zich hier begraven. We hebben hierboven al het voorbeeld van pastoor Van Bennekom gezien. Na 1821 is echter sprake van een terugval van 174 naar 129 en het jaar daarop zelfs naar 105. Deze terugval kan niet verklaard worden door een eventuele daling van het sterftecijfer in die jaren. Integendeel; het dieptepunt in het aantal begravingen in het jaar 1823 valt samen met een hoogtepunt van het totaal aantal overledenen in de stad Utrecht.[xlvi] Het zal wel niet zo zijn dat de katholieken op miraculeuze wijze een sterftecijfer hadden dat ver onder het gemiddelde van de totale Utrechtse bevolking lag.

Er was nog meer aan de hand. Uit de grafiek is af te lezen dat de opbrengsten in guldens nog veel meer achteruit liepen dan de afname in aantal begravingen. Er werd met andere woorden per lijk steeds minder betaald aan begraafplaatskosten. Dit was een trend, die in ieder geval tot en met 1828 onomkeerbaar bleek. In de praktijk was er sprake van verschillende prijsklassen per begrafenis. Ruw gezegd waren er drie prijsklassen: goedkoop, modaal en duur. De ontwikkeling in de verschillende klassen heb ik per jaar in een grafiek uitgezet. De goedkope categorie, met bedragen tot aan ¦ 2,50, blijft de hele periode door tamelijk constant. Iets dergelijks geldt voor de welgestelden die ¦ 12 of ¦ 20 neertelden, al beweegt deze lijn zich licht omlaag. De meest ingrijpende verandering vond plaats in de groep `modaal', alweer in het cruciale jaar 1823. Was tot en met 1822 ¦ 7 het bedrag dat de modale katholiek aan begraafplaatskosten neertelde, na 1822 was dat ¦ 5 geworden. Minder pomp and circumstance op de begraafplaats? Of was het zo dat Walter vanaf 1822 ¦ 5 een redelijk bedrag voor een modale begrafenis vond?

Wanneer we de dalende prijs in verband brengen met de terugloop in aantal begravingen dan kan een mogelijke verklaring zijn dat Walter zijn prijs voor een modale begrafenis liet zakken om de verloren `klandizie' terug te winnen. We hebben al gezien dat de andere Utrechtse pastoors afgunstig waren vanwege de inkomsten die Walter op deze manier genoot, maar het is toch nauwelijks voorstelbaar dat ze hun parochianen naar de protestantse concurrentie stuurden. Wèl hebben ze misschien enige druk uitgeoefend om de prijzen te laten zakken. Het is niet eenvoudig de beide verschuivingen, in aantal begravingen en in de `modale' kosten per lijk, te verklaren. Zonder verdere informatie blijft het een kwestie van speculatie zonder zekerheid. Misschien vond Walter het redelijk, nu hij zijn schulden had afbetaald, de prijs voor een modale begrafenis omlaag te doen.

Het aantal begravingen zou na het dieptepunt in 1823 weer aantrekken. Het bedrag van ¦ 5 per modale begrafenis zou voorlopig echter in stand blijven. Toen na 1828 een nieuwe situatie intrad, werd de tarievenstructuur sterk vereenvoudigd. Voortaan was sprake van twee klassen: de eerste klasse betaalde ¦ 10 en de tweede klasse ¦ 6 (de `modale' groep). De armen en behoeftigen, de derde groep, behoefden geen begrafenisrechten te betalen.[xlvii] Ze werden op kosten van de stad begraven.[xlviii]

 

Het kerkhof wordt `algemeen'

In 1828 komt in het kasboek van de begraafplaats een plotseling einde aan de lange lijst van namen. Als reden noteerde Walter: `Hier houdt de administratie op. Het kerkhof is algemeen geworden.' Met `algemeen' werd in dit verband bedoeld dat het kerkhof onder gezamenlijk beheer van de Utrechtse pastoors kwam en dat Walter het dus niet meer alleen voor het zeggen had. In het kasboek volgt nog een overeenkomst van de pastoors van de negen Utrechtse staties. De inkomsten van het kerhof zouden voortaan gelijkelijk onder alle Utrechtse kerken verdeeld worden terwijl het beheer in handen werd gelegd van een commissie van directeuren of commissarissen, waarin alle Utrechtse staties vertegenwoordigd waren.[xlix]

Hoewel de overeenkomst voorzag in een financiële tegemoetkoming voor de statie buiten Wittevrouwen moet dit toch een bittere pil zijn geweest voor Walter en de zijnen, waar ze zeker niet vreugdevol mee ingestemd zullen hebben. Terugblikkend in 1862 schreef de toenmalige pastoor van de parochie OLV Tenhemelopneming Putman aan de aartsbisschop: `Wij geloven (...) dat ook bij het geestelijk gezag niet onbekend kan zijn, hoe in 1828 gehandeld is; - en welke onaangenaamheden het veroorzaakt heeft, dat toen zoo wederregtelijk de voordeelen uit het kerkhof reeds gesproten en nog te spruiten, haar ontnomen worden. - Daar is in der tijd veel over te doen geweest zoo als enkele onzer nog zullen herinneren, en vele in onze gemeente nog van hunne vaderen gehoord hebben. -'[l] Er stond ook heel wat op het spel. In de woorden van Putman: `onze kerk de armste uit Utrecht, die door het kerkhof de rijkste had kunnen zijn'. De statie buiten Wittevrouwen had daarin geïnvesteerd en nu zouden anderen de vruchten gaan plukken! Het argument van de andere Utrechtse pastoors hebben wij hierboven al aangehaald: zij vonden het niet billijk dat alle inkomsten van het kerkhof toevielen aan de statie buiten Wittevrouwen terwijl toch een toenemend getal van ingezetenen van de andere staties op het kerkhof begraven werd. Pas onder hevige druk van aartspriester Van Nooy schijnt Walter te hebben toegestemd. Dat wordt in ieder geval gesuggereerd door Putman: `Wij weten dat de toengenomen maatregel toe te schrijven is geweest aan het gebrek van een geregeld bestuur hier te lande, en willen er verder liever niets van zeggen'.[li]

Het verhaal was overigens niet zo somber als Putman voorgaf. Hij stelt het teveel voor als een overval op klaarlichte dag met Van Nooy als politieagent die de andere kant uitkeek. Putman had in 1862 alle belang bij een dergelijk verhaal. In die tijd was namelijk een nieuw conflict over het kerkhof uitgebroken, waarbij zijn parochie wederom aan het kortste eind dreigde te trekken. We zullen er hieronder nog op terugkomen. In 1828 kon Walter niet totaal ontevreden zijn. De toen afgesloten overeenkomst voorzag ook in compensaties voor de statie buiten Wittevrouwen. De pastoor van buiten Wittevrouwen kreeg een aantal taken toebedeeld waarvoor hij ruim betaald werd. In verband met bewaring en onderhoud van goederen die bij de beaarding gebruikt werden, kreeg hij jaarlijks ¦ 125 en daarbovenop nog eens ¦ 95 extra als jaarlijkse recognitie.[lii] Maandelijks celebreerde hij een kerkdienst, waarvoor hij nog eens ¦ 36 per jaar kreeg. Het zangkoor werd apart betaald: ¦ 18.[liii]

In een brief aan de aartsbisschop benadrukte de opvolger van Walter dat het kerkhof zonder schuld was opgeleverd.[liv] Hij had ook kunnen zeggen zonder winst, daar had Walter namelijk wel voor gezorgd. In 1827 en 1828 begint in het kasboek het aantal uitgaven sterk toe te nemen met posten als `aan de kerk voor het verven' (¦ 369,50), `aan de armenbus' (drie afzonderlijke posten, samen ¦ 150) en `voor schoolgeld'. De pot moest leeg, zo te zien gunde Walter de andere pastoors geen cent van de winst.

Nu het kerkhof in 1828 officieel `algemeen' geworden was, werd uitbreiding noodzakelijk geacht. Met dat doel werd een aan het kerhof grenzend stuk land aangekocht. Dit bijgevoegde gedeelte werd op 12 augustus door Van Nooy ingezegend.[lv] Het kerkhof had zijn maximale omvang bereikt.

 

Veranderingen in de landelijke regelgeving

Aan het eind van de jaren twintig, in dezelfde tijd dat het kerkhof `algemeen' werd voor alle katholieken in Utrecht, voltrokken zich ingrijpende veranderingen in de landelijke regelgeving met belangrijke gevolgen voor de stad. Door een missive van het ministerie van Binnenlandse Zaken van 22 augustus 1827 was het Décret sur les sépultures weer in werking gesteld.[lvi] Het besluit van Gedeputeerde Staten van 25 augustus 1827 is een nadere uitwerking deze missive, speciaal voor de provincie Utrecht.[lvii] Als datum van ingang wordt 1 januari 1829 genoemd. Het definitieve verbod op het begraven in de kerken maakte de aanleg van een gemeentelijke begraafplaats noodzakelijk. In Utrecht werd dat de Eerste Algemene Begraafplaats Soestbergen, die in 1830 geopend werd.

Voor de katholieken veranderde er aanvankelijk niet veel, al was er even een korte periode van onzekerheid. In het besluit van Gedeputeerde Staten werd namelijk met geen woord gerept over katholieke (bijzondere) begraafplaatsen, alleen dat de beheerders van deze begraafplaatsen op de hoogte moesten worden gebracht en dat met hen verder overlegd zou worden. Op de vraag of het besluit betekende dat alleen algemene begraafplaatsen, voor alle gezindten, aangelegd mochten worden, reageerde het ministerie dat de burgerlijke overheid alleen algemene begraafplaatsen behoefde aan te leggen maar `dat het daarenboven aan elke gezindheid kan worden vrijgelaten, om een geheel afzonderlijke begraafplaats aan te leggen, mits, in dat geval, al de kosten daarvan dragende, en onder zoodanige verdere voorwaarden, als noodig zullen zijn om de burgerlijke gemeente voor nadeel te behoeden'.[lviii] In een nadere specificering werd uitgelegd dat dit betekende `dat die genen, welke van eene particuliere begraafplaats gebruik maken, evenwel de gewone kosten van begraving op de algemeene begraafplaats behooren te voldoen'.[lix] Tot aan de jaren vijftig moesten katholieken dus dubbel betalen: de eigen begraafplaats, en daar bovenop de gemeentelijke begraafplaats. Dit vond men redelijk omdat de gemeentelijke begraafplaats een algemene voorziening was waaraan alle burgers moesten meebetalen, ook al maakten ze er geen gebruik van.

Het verbod op het begraven in de kerken had een grote activiteit van de gemeenten tot gevolg. Plaatsen met meer dan duizend inwoners waren immers verplicht een gemeentelijke begraafplaats aan te leggen. Ook het aantal katholieke begraafplaatsen nam sterk toe[lx] nu het recht daarop officieel door de Nederlandse overheid was bekrachtigd.

De bestaande katholieke begraafplaatsen vielen uiteraard ook onder de nieuwe bepalingen. De eerste vraag was of de Utrechtse katholieke begraafplaats aan alle regels voldeed en dus mocht blijven bestaan. De directeuren van het kerkhof, die de leiding van Walter hadden overgenomen, dienden hierover een rekest in bij het ministerie van Binnenlandse Zaken waarover gunstig beschikt werd.[lxi] De tweede vraag was of het kerkhof groot genoeg was om alle katholieke overledenen van de stad Utrecht te herbergen.[lxii] Het gemeentebestuur moest er namelijk op toezien dat in de stad voldoende begraafruimte beschikbaar was, ook in geval van calamiteiten als een plotselinge epidemie. De directeuren antwoordden `Dat de ruimte op het kerkhof buiten Wittevrouwen poort in den Jare 1819 aangelegd, groot genoeg is om alle van de Roomsch Katholijke ingezetenen dezer stad en vrijheid te kunnen begraven, zelfs indien bij eene onverhoopte besmettelijke ziekte het gewone getal lijken meer dan verdubbelen zoude.'[lxiii] Dat was niet verbazingwekkend. Pas een jaar geleden was de begraafplaats uitgebreid, in verband met de `algemeenwording'.

Echte problemen ontstonden pas in 1861. Toen de katholieken op dat moment de begraafplaats wèl wilden uitbreiden, wilde het college van B. en W. daar geen toestemming voor geven. Deze controverse luidde het einde van de begraafplaats in.

 

Uitbreiden of verplaatsen?

Het verzoek om uitbreiding van het katholieke kerkhof stond op de agenda van de gemeenteraadsvergadering van 30 januari 1862.[lxiv] Even daarvoor hadden burgemeester en wethouders al afwijzend beschikt. Pastoor Putman was, als president van de commissarissen van het kerkhof (zoals de directeuren nu genoemd werden), hiertegen bij de raad in beroep gegaan.[lxv] De raad stelde uit haar midden een commissie samen die op 9 januari 1862 over de kwestie rapporteerde.[lxvi] Op 30 januari moest de definitieve beslissing vallen.

Volgens Putman, in zijn beroepschrift tegen het besluit van B. en W., was de uitbreiding niet bedoeld vanwege gebrek aan ruimte om te begraven `maar alleenlijk om aan hunne meer gegoede geloofsgenoten de gelegenheid te openen tot het daarstellen van eigene grafkelders.' Blijkbaar hadden de meer welgestelde katholieken steeds meer behoefte aan wat grotere grafmonumenten, een verlangen dat zal hebben samengehangen met het in de loop van de negentiende eeuw toegenomen begraafplaatsbezoek waardoor een tastbaar herinneringsteken steeds belangrijker werd.

B. en W. hadden het verzoek afgewezen omdat het kerkhof niet langer voldeed aan de wettelijke voorschriften. Door de stadsuitbreiding was het namelijk binnen de bebouwde kom komen te liggen. Daar kwam nog bij dat er klachten waren over het onvoldoende functioneren van het kerkhof, vooral tijdens epidemieën.

Volgens Putman raakte vooral deze laatste beschuldiging kant nog wal, er waren in het verleden nooit klachten geweest over de begraafplaats. Ook tijdens epidemieën werden de lijken snel en zorgvuldig begraven. Inderdaad was de bebouwing binnen de wijk toegenomen, maar dat was niet zijn schuld. `Adressanten zijn van meening dat hunne begraafplaats, even min als de algemeene begraafplaats, gelegen is in de kom der gemeente, al bevinden zich ook al eenige wooningen in de nabijheid van beiden.' Uit sanitair oogpunt was er geen enkel gevaar te duchten. De begraafplaats was immers beplant met bomen en omgeven `met eene hooge muur'.

De meerderheid van de raadscommissie kwam, in een rapport dat zij op 9 januari presenteerde, tot de verrassende conclusie dat het bezwaarschrift bewilligd moest worden. `Eene plaatselijke bezigtiging nu heeft de overtuiging doen ontstaan dat het terrein op den bij de wet bepaalden afstand van de bebouwde kom der gemeente verwijderd is, en dat de ligging ook uit het oogpunt der gezondheid, geen gevaar of ongerief voor de naburige bewoners kan opleveren, terwijl ook geen klagten dienaangaande van de zijde dier ingezetenen zijn gerezen, zoo dat eene weigering niet van onbillijkheid zou zijn vrij te pleiten.'

De raad kon niet anders dan zich neerleggen bij de conclusies van de commissie. Het gemeentebestuur kon uitbreiding van de begraafplaats niet langer tegenhouden. Toch bleven veel raadsleden van mening dat de begraafplaats maar beter verplaatst kon worden. Volgens één van hen was `de ligging der begraafplaats ongunstig; in de onmiddelijke nabijheid van eene woelige straat, omringd door druk bezochte plaatsen van openbaar vermaak, schijnt zij hinderlijk voor het gevoel, dat stilte en eenzaamheid behoeft, bij het grafwaarts leiden van geliefde dooden of bij het bezoeken van hunne verblijven.' Er werd daarom naar een compromis gezocht. Iedereen was het er over eens dat onder deze omstandigheden een verbod inderdaad onredelijk zou zijn, maar dat een schikking misschien wel tot de mogelijkheden behoorde. Op initiatief van het katholieke raadslid W.J.M. Bosch werd een motie aangenomen, waarin B. en W. werden verplicht in overleg te treden met de gecommitteerden van het kerkhof, met de bedoeling de katholieke begraafplaats te verplaatsen. Pikant was dat zelfs S.P.C. Koene voor de motie stemde.[lxvii] Hij was een sleutelfiguur. Niet alleen was deze wijnhandelaar een invloedrijk katholiek raadslid, hij was ook één van de commissarissen van het R.K. kerkhof. Hij maakte zich geen zorgen: de commissarissen konden tot niets verplicht worden. Hij had zelfs de brutaliteit om tijdens de raadsvergadering op te merken dat hij zich niet kon voorstellen dat de onderhandelingen tot een gunstig resultaat zouden leiden. Uiteindelijk stemde slechts één raadslid tegen de motie, niet omdat hij de bedoeling van de motie verwierp, ook hij was vóór verplaatsing van de begraafplaats, maar omdat hij de raad onbevoegd achtte om in deze kwestie een standpunt in te nemen.

Door het aannemen van de motie was het politieke gezicht van B. en W. gered. Maar dat wilde niet zeggen dat de nieuwe begraafplaats er ook snel zou komen. Dat was al duidelijk geworden uit de opmerkingen van Koene. De commissarissen wilden best onderhandelen, maar zouden zich alleen laten overhalen als een forse financiële vergoeding werd geboden. Een complicerende factor was nog dat er sprake was van onenigheid bij de katholieken onderling. 

 

Nogmaals onenigheid

De scheidslijn liep wederom tussen de parochie OLV Tenhemelopneming en de andere parochies. De geschiedenis van het kerkhof buiten Wittevrouwen wordt gekenmerkt door een voortdurend getouwtrek tussen de parochies over de vraag in wiens handen in laatste instantie de zeggenschap van het kerkhof lag en wie in de opbrengst mocht delen. In 1828 was het beheer over het kerkhof in handen van gekomen van een club van bewindvoerders, die commissaris of directeur genoemd werden, en waarin alle Utrechtse parochies vertegenwoordigd waren. Vanaf dat moment deelden de parochies ook de inkomsten onder elkaar. In feite heeft de parochie OLV Tenhemelopneming zich hier nooit bij willen neerleggen.

In verband met de verplaatsing van het katholieke kerkhof was nu de vraag of de parochie van OLV Tenhemelopneming recht had op een schadeloosstelling en zo ja hoeveel. Pastoor Putman vond van wel, maar blijkens het notulenboek van de commissarissen van het R.K. Kerkhof vertegenwoordigde hij een minderheidsstandpunt. Schaepman, de bisschop van Utrecht, deed alle moeite om te bemiddelen. Zonder resultaat.[lxviii] Schaepman was zeer direct bij de affaire betrokken. Hij zat alle vergaderingen van de commissarissen van het kerkhof voor. De al genoemde Koene was secretaris.

Putman vertegenwoordigde een tamelijk extreem standpunt, waar hij waarschijnlijk zelf niet in geloofde maar waarmee hij zijn huid zo duur mogelijk wilde verkopen. Zijn stelling was dat de bevoegdheid over het kerkhof louter en alleen bij OLV Tenhemelopneming berustte. In deze visie handelde de commissie, die tot dan toe op last van de commissarissen met de gemeente had onderhandeld, eigenlijk namens het kerkbestuur van zijn parochie. Gezien de overeenkomst tussen de Utrechtse pastoors in 1828 was dit niet vol te houden. Putman zag dit in en wilde zich daarom wel neerleggen bij een mogelijke verplaatsing van `zijn' begraafplaats, en ook bij het feit dat de commissarissen daarover met de gemeente zouden onderhandelen, en niet hijzelf. Mits hij een schadevergoeding van ¦ 10.000 zou krijgen, betaald door de gemeente. Blijkens de notulen van de commissarissen van het R.K. Kerkhof is uitgebreid over dit bedrag gedelibreerd. De andere commissarissen wilden de parochie van Putman financieel tegemoet komen, maar vonden het bedrag van ¦ 10.000 veel te hoog. Drie van hen vonden ¦ 5000 meer dan genoeg, terwijl drie anderen, waaronder Schaepman, ¦ 7500 als compromis voorstelden. Het voorstel van ¦ 10.000 werd kansloos weggestemd, het voorstel ¦ 7500 werd nipt aangenomen (vier tegen vier, waarop de stem van Schaepman de doorslag gaf). Omdat de parochie van OLV Tenhemelopneming hier geen genoegen mee nam, werd de kwestie aan de `kerkelijke overheid' voorgelegd. Waarschijnlijk heeft bisschop Schaepman zijn eigen compromisvoorstel van ¦ 7500 weten door te drukken.

Veel tijd kostte ook het vinden van een geschikt terrein voor de nieuwe begraafplaats. De gemeente stelde aanvankelijk een lapje grond voor, naast en achter de gemeentelijke begraafplaats.[lxix] De commissarissen gingen er niet op in omdat er bezwaren waren geopperd tegen een eigen begraafplaats zo dicht in de buurt van de algemene begraafplaats.[lxx] Zelf stelden ze een terreintje bij de Daalse Dijk voor, maar ook dit voorstel haalde het niet. Zeer tot ongenoegen van het gemeentebestuur bleven de onderhandelingen alsmaar zonder resultaat. Dit was misschien de reden dat in de raadsvergadering van 28 september 1865 de katholieken een duwtje in de rug kregen. Op voorstel van het raadslid Pabst zegde de gemeente een bijdrage van ¦ 20.000 toe. De raad zal hiermee hebben willen bereiken dat er enige vaart achter de verplaatsing werd gezet. Ook in de pers waren ongeduldige geluiden te horen. Een lezer van het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk dagblad schreef in 1866 `dat het meer dan tijd wordt, dat die zaak nogmaals worde aangevat en met wat kracht, opdat ze niet maar altijd blijve aanstaan, maar tot een einde gebragt worde.'[lxxi] Deze meneer X., zoals de krant hem aanduidde, schilderde een dramatisch beeld van in massa aangevoerde lijken (het is het jaar van de grote cholera-epidemie!) die het kleine kerkhof nauwelijks kon verwerken.

Toch zou het nog tot 1871 duren voordat een geschikt terrein kon worden aangekocht voor een nieuwe en grotere katholieke begraafplaats.[lxxii] Deze begraafplaats aan de Prinsesselaan bestaat nog steeds. De onderhandelingen namen enige tijd in beslag, mede omdat de gemeente zich ervan wilde vergewissen of ze wel met de werkelijke bewindvoerders van de begraafplaats in gesprek waren. De gemeente had natuurlijk weet van de aanspraken van de parochie OLV Tenhemelopneming. In 1865 had ze nog de pijnlijke vergissing begaan de ¦ 20.000 toe te zeggen aan het bestuur van de parochie OLV Tenhemelopneming. Deze fout werd gelukkig vroeg genoeg ontdekt maar mocht niet nog eens gemaakt worden. De gemeente vroeg daarom om een schriftelijke bekrachtiging van de aartsbisschop. Toen deze verkregen was, konden de contracten getekend worden.

 

Het oude kerkhof wordt geruimd

Eén van de voorwaarden in de overeenkomst was dat de oude begraafplaats voor `eeuwig' gesloten zou worden. Met de ingebruikneming van de nieuwe begraafplaats in 1875 werd het oude kerkhof achter de parochiekerk van OLV Tenhemelopneming gesloten. Maar uiteraard niet onmiddelijk geruimd. De nieuwe begrafeniswet van 1869 bepaalde dat een gesloten begraafplaats gedurende tien jaar onaangeroerd moet blijven en dat bij uitgraving van meer dan een halve meter, tot dertig jaar na de sluiting van het kerkhof toestemming van Gedeputeerde Staten was vereist.[lxxiii]

Bijna twintig jaar later was het zover. In 1886 kreeg de parochie OLV Tenhemelopneming met Th.S. Roes een nieuwe en energieke pastoor, die zich onder andere een nieuw en groter kerkgebouw tot doel stelde. Voor deze te bouwen neogothische kerk had hij een deel van het oude kerkhof nodig. Op 8 juni 1892 schreef hij een brief aan Gedeputeerde Staten van Utrecht om toestemming hiervoor te krijgen. Als reactie gaven de gedeputeerden opdracht aan de inspecteur voor het Geneeskundig Staatstoezicht het betreffende terreintje te onderzoeken.[lxxiv]

De inspecteur ging hoogstpersoonlijk op onderzoek uit. Het was aan hem om vast te stellen of de lijken voldoende vergaan waren, zodat ze geen gevaar meer konden opleveren voor de gezondheid van de werklieden die de kerk zouden gaan bouwen. De inspecteur zag al meteen dat dankzij de zanderige bodem de omstandigheden gunstig waren, zodat `de verrotting gemakkelijk kon hebben plaats gehad'. In het deel van het kerkhof dat gebruikt zou worden voor de bouw van de kerk, was sinds veertig jaar niet meer begraven. Voor alle zekerheid liet hij een aantal kisten opgraven `omdat aldaar de lijken der eerste klasse (welgestelde personen) waren begraven, wier kisten in de regel uit eikenhout zijn vervaardigd, en dien ten gevolge langer nodig hebben om te vergaan, dan die waarin de minder gegoeden worden ter aarde besteld.' Consciëntieus was onze inspecteur zeker. `Bij dat onderzoek bleek mij dat behalve enkele beenderen die geheel vrij waren van sachte weefseldeelen en een gedeelte van het geheel vermurmde hout der kist, alles door verrotting en ontbinding was verdwenen, waaruit ik tot het besluit kwam dat er onder in achtname van eenige maatregelen, (...), geen termen bestaan, tegen het gebruik van dit terrein tot het bouwen van de nieuwe kerk.' De opgegraven beenderen moesten op een ander deel van de begraafplaats worden herbegraven.

Ook het restant van het oude kerkhof werd in de loop der jaren voor andere doeleinden gebruikt. Rond 1900 zullen de laatste resten van de begraafplaats geruimd zijn.[lxxv] Niet lang daarna gaf de nog immer energieke pastoor Roes de aanzet tot de bouw van een waar scholencomplex[lxxvi], voor een belangrijk deel op het terrein van de oude begraafplaats. Met het aanleggen van de later naar hem vernoemde Deken Roesstraat kreeg ook het stratencomplex een geheel ander patroon en ontstond de situatie zoals we die nu nog kennen. De enige ingrijpende wijziging was nog de afbraak van de prachtige neogothische kerk, in 1970.

 

Samenvatting

In 1818 nam pastoor D.A. Walter, van de Utrechtse statie buiten Wittevrouwen, het initiatief om achter zijn kerk een katholieke begraafplaats aan te leggen. Hij was daarmee zeker niet de eerste en ook niet de enige in dit land, hoewel Utrecht wel de eerste stad van enige omvang was die over een katholieke begraafplaats kon gaan beschikken. De geschiedenis van het kerkhof buiten de Wittevrouwenpoort illustreert dat in de loop van de negentiende eeuw de opvattingen over dood en begraven ingrijpend veranderden. Dit had niet alleen te maken met een groeiend verzet tegen het begraven in de kerken. Met dit artikel heb ik willen laten zien dat ook andere overwegingen een rol speelden die tot nu toe veronachtzaamd zijn.

Rond 1800 kwam er steeds meer kritiek op het begraven in de kerken. Onderzoekers hadden ontdekt dat bedorven lucht, die uit de graven opsteeg als gevolg van de verrotting van de lijken, schadelijk was voor de volksgezondheid omdat het besmettelijke ziekten kon veroorzaken. Zij propageerden daarom de verplaatsing van de kerkhoven naar buiten de stad. Al in de Franse tijd kwam het tot een verbod op het begraven in de kerken, een verbod dat in 1813 tijdelijk werd opgeschort maar dat in 1825 weer van kracht werd.

Walters eerste zorg was niet de volksgezondheid al was het meegenomen dat de plek die hij voor zijn kerkhof had uitgekozen buiten de grenzen van de bebouwde kom lag. Tot dan toe hadden de protestantse kerkhoven dienst gedaan als algemene begraafplaatsen. De katholieken hadden dit liever anders gezien maar de plaats van begraven werd ook weer niet zo belangrijk gevonden dat hier een groot punt van werd gemaakt. Daarin kwam nu verandering. Individualisering en een groeiend familiesentiment maakten dat familieleden zich ook over het graf heen verbonden bleven voelen met hun dierbare overledenen. Er ontstond een begraafplaatscultus die ook in katholieke kring populair werd. Dit was één factor. De andere was dat er tegelijkertijd meer mogelijkheden waren, dankzij de in de Franse tijd bereikte gelijkberechtiging. De combinatie van veranderende opvattingen over de functie van de begraafplaats en de emancipatie van de katholieken was de context waarbinnen het verlangen naar eigen begraafplaatsen vorm kreeg.

Een derde belangrijke factor die de geschiedenis van de begraafplaats heeft bepaald was het financiële motief. Een begraafplaats leverde veel geld op en tot het einde toe hebben de Utrechtse parochies over de zeggenschap en de opbrengsten geruzied. Het is Walter niet gelukt om alles voor zichzelf te reserveren.

Het einde kwam toen de begraafplaats door de stadsuitbreiding binnen de bebouwde kom kwam te liggen. Verplaatsing werd toen noodzakelijk. Het oude kerkhof werd in 1875 gesloten.

 

Bronnen

Gemeentearchief Utrecht (GAU)

- Stadsarchief gemeente Utrecht, archiefinventarisnummer 4 en 5.

- Archieven van de in 1855 opgerichte R.K. parochies in de stad Utrecht

 

Rijksarchief Utrecht (RAU),

- Archief van het Provinciaal Bestuur, archiefinventarisnummer R79.

- Archief van de aartspriesters, archiefinventarisnummer R16.

- Archief van het aartsbisdom, archiefinventarisnummer 249.

 

Literatuur

Dood en begraven; sterven en rouwen 1700-1900. Tentoonstellingscatalogus van het Centraal Museum ter gelegenheid van het 150-jarig bestaan van de Eerste Algemene Begraafplaats Soestbergen te Utrecht (Utrecht 1980).

 

 

Noten


[i]. Voor een klassieke samenvatting van de situatie in Frankrijk zie Philippe Ariès, Het uur van onze dood. Duizend jaar sterven, begraven, rouwen en gedenken (Amsterdam 1987), het hoofdstuk `Het bezoek aan het kerkhof', 495-581. Vergelijk Michel Vovelle, La mort et l'Occident de 1300 à nos jours (Parijs 1983) 564-565. Een recent overzicht biedt: `From churchyard to cemetery', in: Thomas A. Kselman, Death and the afterlife in modern France (Princeton, New Jersey 1993) 165-221, over de religieuze segregatie zie aldaar 189-199.

[ii]. Zie A.J. van der Weyde, `Over begraafplaatsen en begraven in het bijzonder te Utrecht', in: Jaarboekje van Oud-Utrecht (1930) 85-113, aldaar 111-112; A.R.M. Smit, `Begraven in Utrecht 1750-1825', in: Dood en begraven; sterven en rouwen 1700-1900 (Utrecht 1980) 82-88, aldaar 88.

[iii]. A. Pietersma, D.J. Wijmer (m.m.v. J.A.C. Mathijssen), Inventarissen van de archieven van de in 1855 opgerichte R.K. parochies in de stad Utrecht (Publikaties van de Gemeentelijke Archiefdienst Utrecht nr. 6, Utrecht 1993).

[iv]. Notulen burgemeesters 28 augustus 1818, fol. 306, GAU, Archief van de stad nr.4, inv.nr. 93.

[v]. Zie W. Cappers, `Op zoek naar zekerheid omtrent de dood. Totstandkoming en uitvoering van de Begrafeniswet van 1869 in Nederland', in: Groniek; Gronings historisch tijdschrift (1987) nr. 99, 98-109.

[vi]. Voor de precieze tekst van het Franse begraafplaatsendecreet zie J.B. Duvergier, Collection complète des lois, décrets, ordonnances, réglemens, avis du conseil-d'état (Parijs 1836) deel 15, 24-26.

[vii]. Afdeling IV, artikel 15 van het Décret sur les sépultures.

[viii]. Yvonne Lievaart, `Amsterdamse begraafplaatsen en hun graftekens', in: De dood verbloemen? Begraven en cremeren in Amsterdam; gedenktekens spreken (Amsterdam 1982) 48-110, aldaar 59-61.

[ix]. Smit, `Begraven in Utrecht 1750-1825', 86-88.

[x]. `Besluit, ten aanzien van het begraven der Lijken in de Kerken. Van den 22. December 1813', in: Bijvoegsel tot het Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden; eerste deel: 1813-1814 (Dordrecht 1816) 34-35, aldaar 35.

[xi]. Pim den Boer, `Naar een geschiedenis van de dood. Mogelijkheden tot onderzoek naar de houding ten opzichte van de dode en de dood ten tijde van de Republiek', in: Tijdschrift voor geschiedenis 89 (1976) 161-201, aldaar 180.

[xii]. W.P.R.A. Cappers, Stilleven in steen. Een nieuwe kijk op de geschiedenis van de begraafplaats Oud Eik en Duinen te 's-Gravenhage (Kampen z.j. [1990]), aldaar vooral 46-61.

[xiii]. Van der Weyde, `Over begraafplaatsen en begraven in het bijzonder te Utrecht', 99-100.

[xiv]. Ariès, Het uur van onze dood, 495.

[xv]. Al vanaf de late middeleeuwen hebben stedelijke overheden deze uitgaven willen indammen door de uitvaardiging van verbodsbepalingen hierover. Zie E. Vink, `Laat-middeleeuwse stedelijke keuren en het ritueel rond de dood', in: Albert van der Zeijden (red), Cultuurgeschiedenis van de dood (Amsterdam/Atlanta 1990) 33-48.

[xvi]. J.H. Hofman, `Daniel Arnold Walter', overdrukje uit de Pius-Almanak van 1902, bewaard in het archief van de parochie OLV Tenhemelopneming, GAU, inv.nr. 72. Zie ook J.H. Hofman, `De Witte Vrouwen te Utrecht', in: Archief voor de geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht 32 (1907) 117-230, aldaar vooral 172-179.

[xvii]. Patrick Pasture, `De houding tegenover sterven en begraven in de achttiende eeuw. Een onderzoek met betrekking tot de stad Leuven', in: Tijdschrift voor geschiedenis 100 (1987) 198-217. Over het Jozefinische verbod op het begraven in de kerken en de Leuvense reacties daarop zie 206-215.

[xviii]. P.J. van Meegeren, Katholiek Utrecht in de tweede helft van de negentiende eeuw (Utrechtse Historische Cahiers 8 (1987) nr. 3/4) 23.

[xix]. Voor een kort overzicht zie D.J. Wijmers inleiding van de Inventarissen van de archieven van de in 1855 opgerichte R.K. parochies, 7-24.

[xx]. Idem, 181.

[xxi]. J. Waterreus, `De katholieke begraafplaats', in: Volks-Almanak voor Nederlandsche katholieken (1865) 24-42, aldaar 40-42; W. Bos, Van grafheuvel tot columbarium. De geschiedenis van de begraafplaatsen en het begraven in Leusden (Uitgegeven in eigen beheer, z.p. z.j. [1994]) 59-71 en 94-97; P.M. Heijmink Liesert, Schalkwijk. De geschiedenis van een stichts dorp (Groningen 1979) 146; R.P.M. Rhoen, `De oude begraafplaats aan de Bergweg', in: Seijst; bulletin ter bevordering van de kennis van de geschiedenis te Zeist 23 (1993) 49-58; Henk Reinders, `Begraafplaatsen in Bunnik', in: Tussen Rijn en Lek. Tijdschrift voor de geschiedenis van het Kromme-Rijn gebied 26 (1992) nr. 4, 23-27.

[xxii]. J.C. van der Loos, `Jan van Banning als hoogleeraar, pastoor en aartspriester', in: Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom Haarlem 40 (1921) 23-115, aldaar 33-34.

[xxiii]. Van der Loos, `Jan van Banning', 31.

[xxiv]. M.A. van Steenwijk, Onderrigtingen over het godsdienstig begraven bij de katholijken (Den Bosch 1830) vi.

[xxv]. Over hem zie J.C. van der Loos, `Aartspriester Gerrit van Nooy', in: Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom Haarlem 39 (1920) 258-319. Zie ook het archief van de aartspriesters van de Hollandse Zending in het RAU waarin ik niets heb kunnen vinden.

[xxvi]. In ieder geval in Utrecht en in Schalkwijk.

[xxvii]. Brief van J. van Hattum aan de aartsbisschop van Utrecht, 16 maart 1854. Archief R.K. Aartsbisdom Utrecht, RAU, inv.nr. 1170.

[xxviii]. Terugredenerend vanuit 1861 was dit ook de mening van pastoor J.J. Putman, in een brief aan de gemeenteraad van Utrecht van 24 september 1861. GAU, stadsarchief 5, inv.nr. 67x, tweede halfjaar 1861 B.

[xxix]. Brief van Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht aan de directeur generaal van de Hervormde Eredienst, 3 juli 1818. Archief provinciaal bestuur, notulen van Gedeputeerden 3 juli 1818. RAU, inv.nr. 323. Aanleiding voor de actie van Gedeputeerde Staten was een rekwest van de schoolonderwijzer annex doodgraver van de gemeente Schalkwijk.

[xxx]. Missive van de directeur generaal voor de zaken der hervormde kerk Van Pallandt Van Keppel aan Gedeputeerde Staten van Utrecht, 17 augustus 1818. Archief Provinciaal Bestuur, notulen van Gedeputeerden van de vergadering van 28 augustus 1818, RAU, inv.nr. 323. De missive is afgedrukt in het Bijvoegsel tot het staatsblad vijfde deel, tweede of laatste stuk 1818 (Dordrecht 1820) 814-815.

[xxxi]. Zie de notulen van de burgemeesters vergadering 9 september 1818, GAU, Stadsarchief 4, inv.nr. 93.

[xxxii]. Kadastraal Gemeente Abstede Sectie A, nr. 3315, hernummerd in Sectie A, nr. 8596 en aan het eind van de negentiende eeuw in Gemeente Abstede Sectie B, nr. 1921.

[xxxiii]. Zie het kasboek van de kerkhofadministratie dat berust in het archief van de parochie OLV Tenhemelopneming, GAU, inv.nr. 134.

[xxxiv]. Hofman, `De Witte Vrouwen te Utrecht', 173.

[xxxv]. Zie het kasboek van de kerkhofadministratie, parochiearchief OLV Tenhemelopneming, GAU, inv.nr. 134.

[xxxvi]. Brief van J.J. Putman aan de gemeenteraad van Utrecht, 24 september 1861. GAU, Stadsarchief 5, inv.nr. 67x, notulen van de raad, tweede halfjaar 1861 B, bijlage 237 A.

[xxxvii]. Hofman, `De Witte Vrouwen te Utrecht', 173.

[xxxviii]. Voor een beknopt verslag zie De godsdienstvriend (1819) deel III, 187.

[xxxix]. Waterreus, `De katholieke begraafplaats', 33. Zie ook A.E. Rientjes, `Het kerkhof in vroegere tijden', in: Het Gildeboek 16 (1933) 154-160.

[xl]. Koos Vaissier, `Rooms kerkhof', in: Historische schetsen van en over Maassluis (1988) nr. 8, 49-56, aldaar 50.

[xli]. De godsdienstvriend (1820) deel IV, 49-50.

[xlii]. Waterreus, `De katholieke begraafplaats', 24-25.

[xliii]. Zie een brief van J. van Hattum aan de aartsbisschop van Utrecht, 16 maart 1854. RAU, archief aartsbisdom Utrecht, inv.nr. 1170.

[xliv]. Het berust in het archief van de parochie OLV Tenhemelopneming, GAU, inv.nr. 134.

[xlv]. Bijvoorbeeld: in 1821 voor de aanschaf van een Christusbeeld ¦ 25; voor het schilderen ¦ 8,50; voor een houten kruis ¦ 26,30 en in 1824 `2500 halve stenen tot het bestraten bij het kerkhof' ¦ 20.

[xlvi]. Zie P.D. 't Hart, De stad Utrecht en haar inwoners. Een onderzoek naar samenhangen tussen sociaal-economische ontwikkelingen en de demografische geschiedenis van de stad Utrecht 1771-1825 (Utrecht 1983) 243, 327 en 329. N.B.: 't Harts cijfers laten de pokkensterfte en de militairen buiten beschouwing.

[xlvii]. Brief van de directeuren van het R.K. Kerkhof aan B. en W.

te Utrecht, 4 maart 1829. Notulen B. en W.; GAU, stadsarchief nr. 4, inv.nr. 94; deel B van het jaar 1829, fol. 21, bijlage 40.

[xlviii]. M. ter Schegget, `Begraven in Utrecht ná 1827', in: Dood en begraven, 93.

[xlix]. Behalve in het kasboek van de parochie OLV Tenhemelopneming berust de tekst van de overeenkomst ook in het archief van de aartspriesters van de Hollandse Zending, RAU, inv.nr. 1394. De overeenkomst is gedateerd 25 augustus 1828, met als datum van inwerkingtreding 15 juli 1828.

[l]. Brief van J.J. Putman en F.L. van Blaricum aan de aartsbisschop van Utrecht, 26 mei 1862. Archief van het aartsbisdom, RAU, inv.nr. 1170. De cursivering is van mij.

[li]. Ibidem. Zie ook Hofman, `Daniel Arnold Walter', 5.

[lii]. Zie de tekst van de overeenkomst van de Utrechtse pastoors, artikel 6 en 7.

[liii]. Zie de brief van pastoor J. van Hattum aan de aartsbisschop van Utrecht, 16 maart 1854. Archief aartsbisdom, RAU, inv.nr. 1170.

[liv]. Ibidem.

[lv]. Zie De Godsdienstvriend (1829) deel XXIII, 186.

[lvi]. Ten onrechte wordt in veel studies gesproken over een `Koninklijk Besluit' van 24 mei 1825 van die strekking. Op 24 mei 1825 benoemde de koning een commissie die de schadelijkheid van het begraven binnen de bebouwde kom moest onderzoeken. Pas op 22 augustus 1827 kwam het, door middel van een missive van het ministerie van Binnenlandse Zaken, tot een feitelijk verbod per ingaande 1 januari 1829. Met dank aan Wim Cappers, die mij op dit punt voor een onnauwkeurigheid behoedde.

[lvii]. De tekst van het besluit is afgedrukt in het Provinciaal blad van Utrecht, no. 57: Besluit van den 25sten Augustus 1827,no. 14. betrekkelijk het begraven der lijken in de kerken.

[lviii]. Provinciaal blad van Utrecht, no. 35. Besluit van den 14den Maart 1828. betrekkelijk de aan te leggen begraafplaatsen.

[lix]. Provinciaal blad van Utrecht, no. 55: Besluit van den 18den April 1828. betrekkelijk de kosten van begraving, op particuliere begraafplaatsen.

[lx]. Voor een eerste indruk zie het lijstje van Waterreus, `De katholieke begraafplaats', 41.

[lxi]. Brief van het ministerie van Binnenlandse Zaken, 21 maart 1828 aan de directeuren van het R.K. Kerkhof. Deze brief bevindt zich in het stadsarchief van de gemeente Utrecht, nr. 4, GAU, inv.nr. 94 bij de notulen van burgemeester en wethouder, 1828, deel B, fol. 12, bijlage 15. Zie ook deel A, fol. 105, bijlage 193.

[lxii]. Missive van de gemeente Utrecht aan de directeuren van het R.C. Kerkhof en aan die van de Israëlische gemeente d.d. 13 februari 1829. Notulen van B. en W., GAU, stadsarchief 4, inv.nr. 94, 1829, deel A, fol. 138, bijlage 245.

[lxiii]. Brief van de directeuren van het R.K. Kerkhof aan B. en W. te Utrecht, 4 maart 1829. Notulen B. en W.; GAU, stadsarchief nr. 4, inv.nr. 94; deel B van het jaar 1829, fol. 21, bijlage 40.

[lxiv]. Notulen raad 30-1-1862. GAU, Stadsarchief 5 no. 67x, eerste halfjaar 1862. Voor een uitgebreider verslag van de raadsvergadering zie het Bijvoegsel bij de Utrechtsche Courant van donderdag 6 februari 1862.

[lxv]. Voor de afwijzende beschikking van B. en W. en het beroep van Putman hiertegen zie de notulen van de raad, GAU, Stadsarchief 5, no. 67x, tweede halfjaar 1861 B, bijlage 237 A. De brief van burgemeester Kien is gedateerd 11 september 1861, het bezwaarschrift van Putman 24 september 1861.

[lxvi]. De raadscommissie was 3 oktober 1861 benoemd. Het rapport is opgenomen als bijlage bij de notulen van de raadsvergadering van 9 januari 1862. Rapporteur was raadslid Van Lier. GAU, inv.nr. 67x, eerste halfjaar 1862.

[lxvii]. Over de katholieke raadsleden Bosch en Koene zie Van Meegeren, Katholiek Utrecht, met name 36 en 119.

[lxviii]. Omdat de parochie OLV Tenhemelopneming zich niet wilde neerleggen bij de meerderheidsbesluiten van de Commissarissen van het R.K. Kerkhof werd de zaak voorgelegd aan de bisschop, die, om de zaak goed te kunnen beoordelen, een dossier aanlegde met daarin extracten uit het Notulenboek van de H.H. Commissarissen van het R.K. Kerkhof te Utrecht en een uitgebreide reactie hierop van J.J. Putman en F.L. van Blaricum namens de parochie OLV Tenhemelopneming, gedateerd 26 mei 1862. Archief R.K. Aartsbisdom Utrecht, RAU, inv.nr. 1170.

[lxix]. Zie het extract uit het notulenboek van de H.H. Commissarissen van het R.K. Kerkhof te Utrecht, vergadering van 4 april 1862. RAU, Archief R.K. Aartsbisdom Utrecht, inv.nr. 1170.

[lxx]. Zie het extract uit het notulenboek van de H.H. Commissarissen van het R.K. Kerkhof te Utrecht, vergadering van 15 april 1862. RAU, Archief R.K. Aartsbisdom Utrecht, inv.nr. 1170.

[lxxi]. Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk dagblad 20 juni 1866. Zie ook P.H. Damsté, `Compostel in Utrecht', in: Jaarboekje van Oud-Utrecht (1967) 38-39.

[lxxii]. Voor het voorafgaande zie het door de gemeente aangelegde dossier `Stukken betreffende de sluiting der R.C. begraafplaats buiten Wittevrouwen en de opening der nieuwe R.C. begraafplaats bij het Hoogeland'. GAU, Stadsarchief 5, inv.nr. 644.

[lxxiii]. Zie artikel 25 en 26 van de Begrafeniswet, afgedrukt in het Staatsblad van het koningrijk der Nederlanden, no. 65: `Wet van den 10den April 1869, tot vaststelling van bepalingen betrekkelijk het begraven van lijken, de begraafplaatsen en de begrafenisregten'. Over deze begrafeniswet zie: Cappers, `Op zoek naar zekerheid omtrent de dood' en H.G. Hartman Jz., Wet van den 10 April 1869, (Staatsblad No. 65) tot vaststelling van bepalingen betrekkelijk het begraven van lijken, de begraafplaatsen en de begrafenisregten, met toelichtende aanteekeningen (Goes 1872).

[lxxiv]. De brief van Roes en het rapport van de inspecteur voor het geneeskundig staatstoezicht zijn te vinden in het archief van het Provinciaal Bestuur, RAU, inv.nr. 2030, als bijlagen bij besluit nr. 20 van de notulen van de vergadering van 18 augustus 1892. Zie ook de `Stukken betreffende de bouw van een nieuwe kerk en een noodkerk, 1892-1893 (1895)' in het archief van de Parochie OLV Tenhemelopneming, GAU, inv.nr. 81.

[lxxv]. A. van Hulzen, Utrecht op oude foto's. Van Catharijne naar Wittevrouwe (Den Haag 1980) 202.

[lxxvi]. Zie Van Meegeren, Katholiek Utrecht in de tweede helft van de negentiende eeuw, 75.