Het haarwerkje en het negentiende-eeuwse ritueel rond de dood

"Eenen arbeid met veelzijdige genoegens"

gecombineerde versie van de artikelen van Albert van der Zeijden in Traditie. Tijdschrift over tradities en trends 3 (1997) nr. 4, 32-34 en in: Spiegel historiael 35 (2000) nr. 2, 64-69.

 

In 1826 verscheen in een deftig damesblad een uitvoerige praktische handleiding `Over het kunstwerken in haar'. Haarwerkjes waren toen in de mode. Het waren kunststukjes waarin haar van een dierbare overledene was verwerkt. Ze hielden de herinnering aan een vriend of vriendin levend. Ze waren een onderdeel van een nieuw ritueel rondom de dood, dat in die tijd ontstond.  

 

Een nieuw sentiment

De negentiende eeuw wordt algemeen gezien als de glorietijd van het uitvaartritueel. In zijn grote overzichtswerk over de geschiedenis van de dood L'homme devant la mort heeft de Franse historicus Philippe Ariès laten zien dat in de negentiende eeuw het focus van het rouwritueel verschoof van (het zieleheil van) de overledene naar het verdriet van de nabestaande. In dat kader werd een breed scala aan rituelen gecreëerd, die er op gericht waren de herinnering aan de overledene levend te houden.

 

Haarwerkjes

Een nieuw ritueel, waaraan tot nu toe nog weinig aandacht is besteed, is het haarwerkje. Haarwerkjes heb je in soorten en maten. Het kan gaan om sieraden, zoals bijvoorbeeld kettinkjes of medaillons, maar ook om schilderijtjes. Als er maar mensenhaar in is verwerkt. De sieraden werden meestal door vrouwen gedragen maar ook voor mannen waren er mogelijkheden. Zij droegen bijvoorbeeld een horlogeketting van haar.

De haarwerkjes zijn over het algemeen resultaat van nijver huisvlijt van nabestaanden van de overledene en hebben daarom alleen een persoonlijke waarde. Maar er waren ook professionele kunstenaars of haarwerkers die zich ermee bezighielden. Diverse kappers hadden zich erin gespecialiseerd. Dat de handel in mensenhaar in bijvoorbeeld Frankrijk commerciële vormen aannam blijkt uit een Franse studie van Andrée Chanlot. Daarin zijn foto's afgedrukt van grootschalige haarknipsessies, die aan het eind van de vorige eeuw op diverse dorpspleinen georganiseerd werden. Dat een dergelijke handel in mensenhaar ook in Nederland voorkwam, is aannemelijk. Wij kunnen zeker spreken van een florerende bedrijfstak.

Veel van de haarwerkjes werden evenwel gemaakt door de nabestaanden zelf. Ze hadden vooral een functie binnen het rouwverwerkingsproces. In een aflevering uit het damestijdschrift Penélopé, een tijdschrift dat tussen 1821 en 1835 verscheen, lezen wij bijvoorbeeld: ``Dit handwerk is onder anderen uitnemend geschikt om het aandenken aan een geliefde persoon te bewaren. Welk een aandoenlijk genoegen voor een meisje, hetwelk eene of andere geliefde betrekking verloren heeft, en `haar' van dezelve bezit, dit tot een smaakvol monumentje voor haar zelve te vormen, of wel aan een treurenden vader, of eene bedroefde moeder of bloedverwante aan te bieden''. Volgens Penélopé was het maken van haarwerkjes ``eenen arbeid'' met ``veelzijdige genoegens''.

 

Gestrooid

Het was een hele kunst om een haarwerkje te maken. Penélopé gaf de dames enkele praktische tips. Uitgangspunt was meestal een tekening, waar het haar moest worden opgeplakt. Halverwege de vorige eeuw werden meestal sombere afbeeldingen gebruikt. Heel vaak de voorstelling van een kerkhof met een grafsteen en een treurwilg. In Penélopé was een vel met voorbeelden bijgevoegd. Voorbeelden die de nijvere lezeressen konden overtrekken.

Op deze tekening bracht je het haar aan. Dit kon op twee verschillende manieren: in gestrooid of in opgelegd werk.

Gestrooid was het eenvoudigst. Ik citeer:

``Men neemt het haar na hetzelve, zoo het vettig mogt zijn, in zeepsop doorgeslagen, en in de schaduw gedroogd te hebben. Men knipt het met eene sterke schaar, zoo lang in alle rigtingen, tot het de fijnte van stof heeft, en men hetzelve met de punt van een mesje plat strijkende, niet kan onderscheiden, dat het haar is.''

Dit fijn verknipte haar plakte je vervolgens op de tekening. ``Neemt een zeer helder en zuiver glas, legt dit op de teekening, en met deze op een stukje hout. Nu neemt men een mengsel van zeer zuivere gom, en brengt, door middel van een penseel, met hetzelve eenig haar op het palet, of glas.'' Je moest daarbij zorgvuldig te werk gaan en bijvoorbeeld niet te veel haar tegelijk met gom bewerken. Droog geworden haren waren namelijk niet te gebruiken.

Penélopé vervolgde: ``Nu neemt men een kort, stijf penseel en brenge, volgens de, door het glas heenschijnende teekening, dezelve met haar op hetzelve. Zoo er slechts eene kleur van haar is, moet de schaduw, daarna, met eenige olieverw wat bijgeholpen worden. Vervolgens schildert men op de achterzijde van het glas, de lucht en het water, met olieverw bij; of wel men doet dit met waterverw op het papier, waarop men vervolgens de tekening hecht. Hierna wordt het met een glas overdekt, en in eene lijst gezet.''

 

Opgelegd

Strooien was niet de enige methode. De andere mogelijkheid was om een plukje haar in zijn geheel op te leggen. Bijvoorbeeld in een mooie krulvorm. Dit was het zogenaamde `opgelegde' werk. Het haar moest daarvoor eerst bewerkt worden, omdat het anders alle kanten zou uitspringen. ``De haren, welke bestemd zijn tot opgeleid of verheven werk moeten eene moeijelijkere bewerking ondergaan, daar men dezelve van hare veerkracht of leven berooven moet, opdat zij opgeplakt zijnde, niet terug springen zouden.''

Hiervoor werd de volgende methode aanbevolen:

``Men legt deze haren, glad gekamd zijnde, tamelijk uitgespreid op eenen neteldoekschen lap, legt er eenen anderen over, en rijgt het haar tusschen dezelve ruitsgewijze vast. Nu werpt gij wat assche in een pannetje; daar op het matrasje met haar, en vervolgens water. Dit laat gij omtrent een uur koken; neemt het dan uit het water, spoelt het ter degen, en drukt het tusschen de handen uit; laat het droogen, nog in den lap zittende. Eindelijk neemt men het er uit, kamt en borstelt het, tot het geheel zuiver van alle asch en weer glanzig is, en bewaart het dan tot gebruik.''

Om te plakken had je natuurlijk lijm nodig en ook nog enkele andere hulpmiddelen. Penélopé: ``Tot het opplakken bediene men zich, van in brandewijn ontbondene vischlijm, of wel van niet te stijve en zuivere gom. Ook behoeft men een klein en zeer dun geslepen ivoren mesje; en zoo men het krijgen kan, een dergelijk tangetje; of anders een dito van staal, tot het omvatten der kleine ligchaampjes.''

Het opplakken kon nu beginnen. Penélopé noemt als voorbeeld het verwerken van haar in een treurwilg. ``Hiertoe neemt men een reepje aaneen geplakt haar, omtrent eene streep breed, bevochtigt dit door het tusschen de vingers met gomwater te halen, en knipt met eene fijne schaar, schuine, smalle blaadjes er van. Om het kleven aan de schaar voor te komen, wrijft men die met wat fijn krijt. Nu legt men de takken van den boom; droog zijnde, bevochtigt men tak voor tak met de gom, neemt voorzigtig met een fijn penseel een blaadje op, en doet het kleven op den vochtigen tak, plaatst zeer digt er bij nog een tweede en derde enz.; zoo men het verkiest, kan men daarna over iederen tak nog éénen steel leggen.''

Innig geliefd

Haarwerkjes zijn maar spaarzaam bewaard gebleven. Een bijzonder mooi voorbeeld hangt in het Museum de Vier Quartieren te Oirschot. Het is overduidelijk gemaakt door een beroepshaarwerker. Op de achterkant staat: ``P.K. Smit, Kunsthaarwerker, Korte Poten 23a te 's-Gravenhage'', ``gemaakt 12 Dec. 1904''. Afgebeeld is een idyllisch landschap met drie cypressen, een treurwilg en een grafsteen. De tekst op de grafsteen luidt: ``Hier rust mijne innig geliefde Echtgenoote Elisabeth Zweegman, geboren te 's-Gravenhage 19 Augustus 1854, gestorven aldaar 16 November 1904''. De tekst op de grafsteen vervolgt met ``Haar leven was liefde, waarheid en eenvoud. Tot wederziens''. Tussen de bomen zien wij een vlindertje wegvladderen, symbool van de ziel van de overledene die begint aan zijn reis naar het Land der Doden.

Dit haarschilderij is tamelijk groot en is vervat in een grote zwarte ovale lijst (van 37 x 32 centimeter). Interessant is dat het schilderij nog een pendant heeft, met een zelfde zwarte ovale lijst met daarin een foto van Elisabeth. De twee schilderijen hingen zeer waarschijnlijk naast elkaar op een prominente plaats in de huiskamer. Bestemd voor de bedroefde huwelijkspartner, die zich kon troosten met de gedachte dat er ooit een ``wederziens'' zou zijn.

Haarwerkjes als deze worden in verschillende musea bewaard. In het kader van dit artikel heb ik de collecties van drie musea bekeken: het Centraal Museum en het Catharijneconvent in Utrecht en het Openluchtmuseum in Arnhem. In totaal heb ik zo vier en twintig haarwerkjes kunnen bestuderen, voldoende voor een eerste verkenning. Tot nu toe is er namelijk vrijwel niets over het onderwerp geschreven.

Het hoogtepunt van de haarwerkjes lag tussen 1800 en 1930. Door de bank genomen zijn de schilderijtjes kleiner dan het haarwerkje van Zweegman, gemiddeld niet veel groter dan 10x12 centimeter, rechthoekig of ovaal en vrijwel altijd met een dikke zwarte of bruine omlijsting. De nieuwere haarwerkjes zijn gemiddeld groter.

Op het overgrote deel van de schilderijtjes is een kerkhofvoorstelling afgebeeld, net zoals op het haarschilderij van Elisabeth Zweegman. Op de grafsteen staat de naam of anders de initialen van de overledene, vaak met zijn geboorte- en sterftedatum. Vrijwel altijd staat er ook een treurwilg naast het graf. Het haar is meestal verwerkt in de bladeren en takken van deze boom.

Vanaf 1870-1880 komt, met de opkomst van de fotografie, steeds meer de portretfoto in zwang. In het Openluchtmuseum hangt bijvoorbeeld een exemplaar in een grote lijst van 42x51 centimeter (NOM 50559-79), waarbij om de portretfoto van de overleden vrouw een vlecht haar is aangebracht. Een ander haarschilderijtje is gewijd aan de jong gestorven Zegert Ketel, die in 1886 op 25-jarige leeftijd overleed (Centraal Museum cat.nr. 25514). Het is een overgangsvorm. In het midden is een verbleekte portretfoto van Zegert te zien, geplaatst in een landschapje met cypressen en een kerkje. Het haar is verwerkt in de treurwilg naast en boven het portret van Zegert, net als in de traditionele haarschilderijtjes.

 

Levende herinnering

Over de plaats die de haarwerkjes binnen het familiegebeuren innamen is nog weinig bekend. De belangstelling van de musea was tot voor kort vrijwel uitsluitend objectgericht. Er was weinig aandacht voor de context van de voorwerpen. Voor de cultuurhistoricus is deze contextinformatie juist essentieel omdat voorwerpen an sich geen betekenis hebben. Het gaat hem om de mensen achter de voorwerpen, om, zoals dat zo mooi is geformuleerd, ``het sociale leven der dingen''. Hij wil bijvoorbeeld weten waar de werkjes hingen en voor wie ze bestemd waren. En bleven ze ook hangen als de weduwe of weduwnaar bijvoorbeeld hertrouwde?

Soms is iets af te leiden uit de voorwerpen zelf of uit de teksten die zijn aangebracht. Vooral in de beginperiode zijn de teksten overigens maar zeer beperkt en behelzen meestal niet meer dan de naam van de overleden en zijn geboorte- en sterftedatum. Naar het eind van de eeuw worden de teksten echter uitgebreider en ook emotievoller. Ik roep nogmaals het haarwerkje van Elisabeth Zweegman in herinnering met de tekst ``mijne innig geliefde Echtgenoote'', een duidelijke verwijzing naar het verdriet van de weduwnaar.

Het gebruikstraject kan soms worden afgelezen aan de vorm van de voorwerpen. Een voorbeeld is het setje van vijf haarwerkjes van de familie Van Gelder/De Vree, in 1953 aan het NOM geschonken. (NOM 1714 t/m 1718-1953) Het zijn kleine ovale lijstjes van circa 9x7,5 centimeter, met een standaardje erachter zodat je ze bijvoorbeeld op de schoorsteen of op de kast kunt neerzetten. Het oudste stamt uit 1892, het jongste uit 1945. Omdat ze als groepje aan het museum werden geschonken, zullen ze ook als groepje op de kast hebben gestaan. Ter herinnering aan de overleden familieleden. In de loop der jaren kwamen er steeds meer bij, tot uiteindelijk een hele generatie was uitgestorven. Niet lang daarna werden de haarwerkjes aan het Openluchtmuseum geschonken. Ze hadden hun functie verloren.

Een ander haarwerkje uit het NOM (5168) ziet er aan de buitenkant uit als een portefeuille. Het is dus eenvoudig in de binnenzak van een kostuum mee te nemen. Als je het openslaat zie je aan de binnenkant een kerkhofvoorstelling, bekroond met een boom met haarvlechtjes. Was dit haarwerkje werkelijk bedoeld om steeds bij zich te dragen? Op de grafsteen staat als tekst: ``Dierbaar aandenken aan mijn ouders''.

Over het setje haarwerkjes dat gemaakt werd naar aanleiding van het overlijden van Clementine Michielsen-Roevens, in 1910, is meer bekend. Ze lag in het kraambed om te bevallen van haar tweede dochter. Toen Clementine realiseerde dat het fout ging, gaf ze haar echtgenoot opdracht een streng haar af te knippen. ``Voor de kinderen'', waarvan de een net geboren was en de andere nog pas twee. Het verhaal is overgeleverd door dit tweejarige meisje. In 1989 vertelde zij het aan conservator Casper Staal toen zij de schilderijtjes aan het Catharijneconvent schonk. Twee schilderijtjes zijn portretfoto's van haar moeder Clementine. Het haar is verwerkt in de ornamentele takjes die om de foto zijn gedrapeerd. Deze schilderijtjes gingen aanvankelijk naar een broer en zus van Clementine en kwamen pas later bij de kinderen terecht voor wie ze eigenlijk bestemd waren maar die toen nog te jong waren. Ook broer en zus rouwden dus mee.

Het derde haarwerkje is een geborduurde tekst: ``Ter gedachtenis mijner onvergetelijke Echtgen. en onzer kinderen liefh. Moeder Math. Clementina Roevens, geboren te Oorderen, 6 Januari 1884; overgegeven aan Gods H. Wil overleden te IJselstein, 31 Aug. 1910.'' In het bloemwerkje om de tekst was haar van het babytje verwerkt en ook een klein medaillonnetje met haar naam. Dit borduursel was bestemd voor de echtgenoot. Volgens de dochter die de haarwerkjes aan het Carharijneconvent schonk ``hing het in een brede zwarte lijst aan de wand, terwijl ervoor op een ezel het geschilderd portret van mijn moeder stond.'' Blijkbaar was de dood van zijn jeugdige echtgenote in het kraambed een dusdanig ondraaglijk verlies dat de weduwnaar met behulp van de haarwerkjes en het schilderij zijn vrouw een centrale plaats in zijn leven bleef geven. Zij bleef voor hem van levende betekenis.

 

Herinneringsculte

Het verhaal van deze bedroefde weduwnaar geeft een concrete invulling van de theorieën van historicus Ariès. Haarwerkjes pasten in het negentiende-eeuwse ritueel van de dood. In temporeel opzicht vormden ze het sluitstuk van het uitvaartritueel. Een uitvaartritueel waarin de nabestaanden, zoals Ariès heeft laten zien, steeds belangrijker werden. In de loop van de vorige eeuw ontstond een herinneringsculte die vorm gaf aan de verwerking van hun rouwverdriet. Dat op het haarwerkje aanvankelijk meestal een kerkhofvoorstelling werd afgebeeld is overigens geen toeval. Het illustreert een opmerkelijke ontwikkeling met vèrstrekkende consequenties. In ruimtelijk opzicht speelde het rouwverwerkingsproces zich voortaan af op twee plekken: namelijk de begraafplaats en de privé huiskamer. In de negentiende eeuw werd de begraafplaats het centrale focuspunt van het uitvaartritueel. Op het kerkhof werd een plek gereserveerd met een duidelijke grafmarkering waarnaar de nabestaanden steeds weer konden terugkeren. Niet langer de ziel en het geestelijk voortbestaan na de dood stonden centraal, maar de herinnering aan de `ander'.

De begraafplaats als plek om de overledenen te gedenken kreeg zijn pendant in de privé-vertrekken van het familiehuis. Daar werden onder andere haarwerkjes opgehangen, om de gedachte aan de overledene levend te houden.

 

Literatuur

Philippe Ariès, Het uur van onze dood. Duizend jaar sterven, begraven, rouwen en gedenken (Amsterdam/Brussel 1987).

M.C. Blöte-Obbes, `Het souvenir van haar', in: Neerlands Volksleven 16 (1966) nr. 1, 74-79.

Andrée Chanlot, Les ouvrages en cheveux, leurs secrets (Parijs 1986).

W.H.Th. Knippenberg, `Haar-souvenirs', in: Knippenberg, Devotionalia. Religieuze voorwerpen uit het katholieke leven (Eindhoven 1985) Deel II, 135-143.

B. Schwering, `In memoriam. Uit mensenhaar vervaardigde aandenken aan gestorvenen', in: De laatste gang. Gebruiken rond de dood West-Münsterland - Oost-Nederland (Enschede/Telgte/Vreden 1988) 324-351.

D.P. Snoep, `Sterven en rouwen 1700-1900', in: Dood en begraven, sterven en rouwen 1700-1900 (Utrecht 1980) 4-71.

Ineke Strouken & Albert van der Zeijden (redactie), De dood onder ogen zien. Veranderende opvattingen over sterven en dood (Utrecht 1999).

Dorothée Sturkenboom, `... want ware zielesmart is niet woordenrijk. Veranderende gevoelscodes voor nabestaanden', in: Albert van der Zeijden (redactie), Cultuurgeschiedenis van de dood (Amsterdam/Atlanta 1990) 84-113.

Reiner Sörries e.a., "...mit schwarzen Schmucke oder mit Perlen". Trauerschmuck vom Barock bis zum Art Déco (Tentoonstellingscatalogus Museum für Sepulkralkultur, Kassel 1996).

C. Staal, `Drie haarschilderijen', in: Catharijnebrief nr. 28 (december 1989) 11-12.