Philippe Ariès en de mentaliteitsgeschiedenis in Nederland

Albert van der Zeijden 

 

                  

 

Aan het eind van de jaren zeventig was ik enorm geïnspireerd door Ariès. In die tijd was in Utrecht, waar ik studeerde, geschiedenis toch nog vooral traditionele politieke geschiedenis. Met zijn grote boeken over de geschiedenis van de dood opende Ariès voor wetenschappelijke novieten als ik ongekende vergezichten. Ariès schreef over onderwerpen die er werkelijk toe deden, hij was de man met de sprankelende en originele ideeën. Hij was ook de man die passie in zijn werk legde: geschiedenis was voor Ariès letterlijk een manier om actuele problemen de baas te worden. 

In 1954 publiceerde Ariès een aanstekelijk en weinig bekend boek over zijn visie op de geschiedschrijving: Le temps de l’histoire. In 1984 werd het herdrukt met een voorwoord van Roger Chartier, die schreef dat Ariès’ boek om een herontdekking schreeuwt. Ariès was altijd een figuur in de marge. Hij drong pas laat tot het historische establishment door. Zijn historische werken schreef hij in de avonduren; overdag werkte hij voor een instituut voor tropische vruchten. In 1961 gaf hij, als redacteur van de bekende reeks Civilisation d’hier et d’aujourd’hui, Foucaults Geschiedenis van de waanzin uit, en mag zo gelden als de ontdekker van Michel Foucault. 

Le temps de l’histoire is geen traditionele historiografie geschiedenis over de grote historici uit het verleden. Ariès groef dieper: hij schreef een brede cultuurhistorie, die, Ariès’ handelsmerk!, meerdere eeuwen bestreek. Het ging hem om de maatschappelijke functie van geschiedenis voor de samenleving als geheel en hoe die functie steeds weer veranderd was sinds de middeleeuwen. Ariès begon met een persoonlijk, inleidend hoofdstuk, waarin hij vertelde hoe hij als kind de geschiedenis `ontdekt’ had. Hij groeide op in een beschermd milieu, waarin de rechtse royalistische mythe over de Franse Revolutie gekoesterd werd. Daarnaast werd hij diepgaand beïnvloed door de mondelinge tradities van het platteland, waarover hij in de oorlogsjaren zijn eerste grote studie publiceerde: Les traditions sociales dans les pays de France. Terwijl de royalistische geschiedenis vooral een geschiedenis was voor hedendaags politiek gebruik, vertegenwoordigde de plattelandstradities voor hem een meer `natuurlijke vorm’ van geschiedenis: de levende herinneringen, de familiegeschiedenis en de geschiedenis van eigen streek en woonplaats, die ons veel nader staat dan de abstracte politieke geschiedenis van koningen en generaals. Hij had het ervaren toen hij geschiedenis ging studeren in Grenoble. Daar kwam hij in aanraking met de positivistisch georiënteerde politieke feitengeschiedenis: specialistengeschiedenis, die voor een breed publiek nauwelijks interessant is. Door de geschriften van Febvre en Bloch leerde hij dat er nog een ander soort geschiedenis mogelijk was: een geschiedschrijving die antwoord gaf op hedendaagse existentiële problemen van leven en dood. Dat is ook precies de reden waarom hij dit soort geschiedenis aanduidde met de term `existentiële’ geschiedenis, later mentaliteitsgeschiedenis genoemd. Zijn grote geschiedenis over 1000 jaar veranderende opvattingen over de dood zou het belangrijkste specimen van dit soort geschiedenis worden. Geschreven op een manier die op en top Ariès was. Zoals hij zijn persoonlijke levensgeschiedenis verweefde in zijn boek over het veranderende historisch besef, deed hij dit ook met zijn geschiedenis over de dood, waarin hij bijvoorbeeld de `moderne’ opvattingen over de dood ophing aan een beschrijving van het sterfbed van zijn moeder. Voor Ariès was geschiedenis met recht  een existentiële noodzaak. Voor mij maakte Ariès de geschiedwetenschap de moeite waard.

Voor diegenen die niet bekend zijn met het werk van Ariès begin ik dit artikel met mijn encyclopedisch overzicht over Ariès in Kritisch Denkerslexicon uit 2006. Vervolgens blik ik, via Ariès, terug op de receptie van de mentaliteitsgeschiedenis in Nederland, in de jaren zeventig - dus door een generatie historici en sociologen die net even ouder is dan ik. Delen van dit stuk verschenen oorspronkelijk in een artikel van mijn hand voor Historisch Nieuwsblad uit 2001. Het receptiegeschiedenisdeel is echter nog niet eerder in druk verschenen. 

            

 

Philippe Ariès

ENCYCLOPEDISCH OVERZICHT OVER PHILIPPE ARIÈS, UIT: Kritisch Denkerslexicon (juni 2006) 1-13.

Auteur: Albert van der Zeijden

 

Biografie

De Franse historicus Philippe Ariès is geboren in Blois op 21 juli 1914 in een conservatief, katholiek Action Française-milieu, een rechts autoritaire beweging met antidemocratische en antisemitische trekken. Hij studeert geschiedenis aan de universiteiten van Grenoble en Parijs, maar zakt tot twee keer toe voor zijn agrégation, waardoor een universitaire carrière voor hem gesloten blijft. In de vooroorlogse jaren, tijdens zijn studententijd, is Ariès politiek actief in de studentenknokploegen van de Action Française. Hij neemt regelmatig deel aan straatgevechten. Al vroeg is hij ook journalistiek actief, in het blad van de Action Française L’étudiant français. Tijdens de beginjaren van de oorlog is hij korte tijd – van 1941 tot 1942 - leraar aan de Ecole Nationale des Cadres Supérieurs in La Chapelle-en-Serval, een kaderopleiding die bedoeld is om een nieuwe (bestuurs-) elite op te leiden voor het collaborerende Vichy-regime. Van 1943 tot 1980 is hij directeur van een informatiecentrum voor koloniale tropische en subtropische gewassen. Vanaf 1945 is hij enkele jaren journalist voor Les paroles françaises, een krant die actief stelling neemt tegen het naar zijn mening al te dominant aanwezige links georiënteerde voormalig verzet, dat al te zeer uit zou zijn op een politieke zuivering van rechts. Van 1955 tot 1965 is Ariès politiek commentator voor het rechts georiënteerde blad La nation française.

Ariès beoefent de geschiedenis in zijn vrije tijd. Al tijdens de oorlogsjaren publiceert hij een studie over de tradities op het Franse platteland, die goed aansluit bij de regionalistische visie op het Franse verleden zoals die gehuldigd werd ten tijde van het Vichy-regime. In 1948 publiceert hij een demografische geschiedenis van Frankrijk. Begin jaren zestig wordt hij in de Verenigde Staten van Amerika bekend door een grote studie over de geschiedenis van het kind en het moderne familiesentiment, L’enfant et la vie familiale sous l’Ancien Régime, waarmee hij een voorloper werd van de later zo populair geworden gezinsgeschiedenis. In 1977 volgt een breed opgezette cultuurhistorische studie over gewoonten en gebruiken rondom de dood, L’homme devant la mort.

In het historisch establishment is Ariès, als vrijetijdshistoricus, altijd een buitenstaander gebleven. Pas na zijn pensioen, in 1977, wordt hij gevraagd 'directeur d’études’ te worden aan de Ecole des Hautes Etudes en Sciences Sociales, het Mekka van de moderne Franse Annales-geschiedschrijving. Philippe Ariès is getrouwd geweest met de kunsthistorica Marie-Rose Lascazas de Saint Martin. Hij overlijdt op 8 februari 1984 in Toulouse en ligt begraven in Castelnaudary, naast zijn enkele maanden daarvoor overleden echtgenote.


Kritische beschouwing

Philippe Ariès is vooral bekend dankzij twee grote boeken: het eerste over de geschiedenis van het kind en het moderne familiesentiment vanaf ongeveer 1500 (L’enfant et la vie familiale sous l’Ancien Régime, 1960) en het tweede over de cultuurgeschiedenis van de dood vanaf het jaar 1000 tot nu (L’homme devant la mort, 1977). In 1986 verschijnt Histoire de la vie privée, het omvangrijke meerdelige seriewerk over de geschiedenis van het persoonlijk leven. Het werk van Ariès heeft de charme van een ontdekkingstocht. Ariès is in alle opzichten een pionier, wiens werk veel navolging en reactie oproept. Hij komt met nieuwe visies over onderwerpen die voor historici tot op dat moment onontgonnen terrein zijn. Ariès zoekt zijn onderwerpen op het snijvlak van het biologische en het mentale. Zijn studies gaan over diepingrijpende menselijke emoties met betrekking tot leven en dood. Het is een nieuw soort geschiedschrijving. Nieuwe geschiedenis: het is de titel van een gelijknamige, omvangrijke encyclopedie die in 1978 verschijnt: La nouvelle histoire. Philippe Ariès is daarin de auteur van een sleutellemma over wat toen genoemd werd: `L’histoire des mentalités’, de mentaliteitsgeschiedenis, waarvan hij geldt als de belangrijkste initiator. Opmerkelijk is niet alleen dat zijn studies vaak meerdere eeuwen beslaan, maar ook dat hij met geheel nieuwe soorten van bronnenmateriaal werkt, met name beeldmateriaal en andere visuele bronnen.

 

Voorlopers

Natuurlijk had zijn manier van geschiedschrijving ook voorlopers. Ariès noemt zelf de Nederlandse historicus Johan Huizinga, die al ver voor de oorlog over opvattingen over de dood schrijft, en de Duits-Nederlandse socioloog Norbert Elias, met zijn tweedelige boekwerk over het civilisatieproces in de vroegmoderne tijd. Ariès noemt verder Marc Bloch en Lucien Febvre, de eerste generatie vernieuwende Franse historici die naar de titel van het tijdschrift dat zij uitgaven worden aangeduid met de term Annales-historici. In zijn bundel strijdschriften Combats pour l’histoire roept Lucien Febvre op tot een studie van de geschiedenis van het gevoelsleven van mensen en dan met name van de `outillage mental’, de psychisch-mentale uitrusting van waaruit menselijke emoties rondom diep ingrijpende levensgebeurtenissen als liefde en dood ervaren worden. Deze outillage mental is volgens Febvre niet onveranderlijk (biologisch) constant, maar historisch en dus interessant voor de historicus om te onderzoeken. De emoties worden dus gehistoriseerd: dat is de voornaamste erfenis die de eerste generatie Annales-historici achterlaat en waar een nieuwe, derde generatie Annales-historici op voortbouwt.

 

Gezinsgeschiedenis

De vrouw van Ariès, die kunsthistoricus is, zet hem op het spoor van beeldmateriaal als historische bron. Na een boek over de Franse bevolkingsgeschiedenis (uit 1947) en een artikelenbundel over historisch besef (uit 1954) neemt hij zich voor een studie te schrijven over de geschiedenis van kleding en kleedgedrag, als spiegel van onder andere veranderende gevoelens over schaamte (met als voorbeelden de verandering van lange naar korte kleding voor mannen aan het eind van de middeleeuwen en voor vrouwen de komst van diepere decolletés in de achttiende eeuw). Een dergelijke vraagstelling blijkt hem echter te veelomvattend, waardoor hij uitwijkt naar een ander onderwerp: de ontdekking van het kind en van een nieuw soort familiegevoel in de vroegmoderne tijd. In zijn nu afgelaste studie naar de geschiedenis van de kleding is hem in het beeldmateriaal namelijk opgevallen dat in de vroegmoderne tijd kinderen niet langer als kleine volwassenen worden afgebeeld maar echt als kinderen. Het zet hem op het spoor van een veranderende mentaliteit: De ontdekking van het kind, zoals de Nederlandse vertaling luidt van zijn oorspronkelijk in 1960 verschenen boek. Ariès gebruikt niet alleen schilderijen als bron maar ook een breed scala aan opvoedkundige geschriften en maakt zelfs uitstapjes naar historische voorwerpen als kinderspeelgoed, zoals dat in een bepaalde periode in zwang kwam. Ook literaire teksten figureren nadrukkelijk in zijn werk, omdat ze, volgens Ariès, een spiegel bieden van opvattingen, gewoonten en gebruiken.

De these van Ariès behelst dat ergens in de vroegmoderne tijd een nieuw soort familiesentiment opkomt. Kinderen werden alleen tijdens de afhankelijke fase tot kinderen bestempeld. Affectieve gevoelens, ook tussen de partners onderling, waren niet het belangrijkste kenmerk van het vroegmoderne gezin, dat veel meer mag gelden als een zakelijk bondgenootschap. Niet het kleine kerngezin was de sociale basis waarbinnen kinderen opgroeiden en volwassenen functioneerden, maar de veel grotere `uitgebreide familie’, een soort van familieclan waarvan ook bijvoorbeeld grootouders, ooms en tantes en hun kinderen deel uitmaakten en van wie je op steun mocht rekenen.

Dit verandert vanaf ongeveer de zeventiende eeuw, eerst bij een elite, later, in de negentiende eeuw, ook in bredere lagen van de bevolking. Het kleine kerngezin wordt de norm en de onderlinge intieme geborgenheid wordt belangrijker. Daarin past ook een grotere aandacht voor de vorming van het kind. Ariès laat het zien aan de hand van de opvoedkundige boekjes die hij bestudeerd heeft.

Over het waarom van deze ingrijpende verandering is Ariès veel minder uitgesproken, maar het leidt geen twijfel dat het iets te maken zal hebben met allerlei sociaal-economische ontwikkelingen en met het daaruit voortvloeiende voortgaande proces van individualisering vanaf de Late Middeleeuwen.

 

De dood

In de jaren zeventig gaat Ariès aan de slag met een heel ander onderwerp: de cultuurgeschiedenis van de dood. Weer gaat het om een studie die meerdere eeuwen bestrijkt en weer gebruikt Ariès een breed scala aan bronnen, waaraan hij, weer als eerste, originele interpretaties verbindt over de ontwikkelingsgang van onze gevoelens en opvattingen over de dood in de afgelopen duizend jaar. Zijn visie op het onderwerp presenteert hij voor het eerst in 1973 in de Verenigde Staten in een reeks lezingen die hij op uitnodiging van de Amerikaanse historicus Orest Ranum houdt aan de Johns Hopkins University. De lezingen worden opgenomen in het kleine boekje Western attitudes toward death from the middle ages to the present, dat al snel ook in het Nederlands vertaald wordt. Voor de historische onderbouwing van het betoog moet de kritische lezer wachten tot 1977, met de presentatie van het omvangrijke L’homme devant la mort, eveneens in het Nederlands vertaald.

In zijn synthese onderscheidt Ariès verschillende fasen in de ontwikkeling van het doodsbesef. Kort samengevat, laat Ariès zien dat wat eens een vanzelfsprekend onderdeel van het dagelijks leven was, langzaamaan verdrongen wordt tot aan de rand van de samenleving. De `getemde’ dood van de middeleeuwen wordt vanaf de vijftiende eeuw steeds problematischer, een ontwikkeling die volgens Ariès samenhangt met een veranderend zelfbewustzijn van de mens. Terwijl gedurende de middeleeuwen de meeste overledenen werden begraven in massagraven, en het accent lag op het zielenheil van de overledenen, komt daar vanaf de vijftiende eeuw verandering in. Door het proces van individualisering gaan mensen naar een persoonlijk grafmonument verlangen, waarop steeds vaker de identiteit van de overledene wordt aangegeven. In de negentiende eeuw – met het ontstaan van het moderne kerngezin – worden de familiebanden steeds belangrijker. De obsessie met de `eigen’ dood verschuift naar die van de dood `van de ander’. De dood wordt nu gedefinieerd als een bijna ondraaglijk afscheid van een geliefde.

Ariès illustreert dit aan de hand van een studie naar de plaats van begraven en naar het type grafmonumenten dat gebruikt wordt. Het is zijn grote verdienste dat hij daarbij op het spoor komt van een revolutionaire verandering, die vanaf ongeveer 1800 zijn beslag krijgt. De begraafplaatsen worden in die tijd naar buiten de stad verbannen, omdat ze een gevaar voor de volksgezondheid zouden vormen. Ariès interpreteert het als een eerste verdringing van de dood. In de negentiende eeuw ontstaat een ware begraafplaatscultus en wordt ook op andere manieren de herinnering aan de overledene levend gehouden. Het is een tijd waarin ook allerlei rouwsieraden bijzonder populair zijn. Ariès schrijft het allemaal toe aan een nieuw ontstaan familiesentiment, het ontstaan van het moderne kerngezin, waardoor de dood van een van de gezinsleden steeds moeilijker te dragen wordt.

In de twintigste eeuw volgt een laatste revolutionaire verandering. Het proces van secularisering gaat gepaard met een proces van ontritualisering en het onderwerp dood wordt zelfs taboe verklaard: iets waarover wij maar liever niet spreken. Rituelen die lange tijd een vast onderdeel vormden van de cultuur van het dagelijks leven rondom de dood verdwijnen naar de marge.

 

Geschiedenis van het persoonlijk leven

In de jaren tachtig verschijnt in Frankrijk het mede onder inspiratie van Ariès tot stand gekomen meerdelige overzichtswerk Histoire de la vie privée. Richtinggevend voor dit seriewerk, dat na het overlijden van Ariès verschijnt, is een opstel van Ariès over de `privatisering’ van het leven van mensen. Weer legt hij een diepingrijpende cultuuromslag in de westerse geschiedenis bloot, namelijk het feit dat vanaf de zestiende eeuw het individu steeds meer privé-ruimte voor zich zelf claimt. Terwijl voor die tijd alles in feite in de openbaarheid gebeurt, van de eerste huwelijksnacht tot en met het poepen en piesen in de grote woonkamer of eenvoudigweg op straat, worden hiervoor nu privé-ruimten gecreëerd waar het individu ongestoord zijn behoefte kan doen en zijn particuliere leven vorm kan geven. Weer gaat het Ariès om ogenschijnlijk kleine, onbeduidende zaken, die in werkelijkheid verwijzen naar een diep ingrijpende cultuuromslag in het leven van alledag. Op een wetenschappelijk symposium in Berlijn zet Ariès zijn visie uiteen, die richtinggevend wordt voor de omvangrijke boekenreeks die verschijnt onder redactie van collega-historicus Georges Duby maar die postuum ook Ariès als mederedacteur vermeldt. Het is Ariès’ zwanenzang als mentaliteitshistoricus. De voordracht wordt afgedrukt in het deel over de vroegmoderne tijd.

 

Kritiek van historici

Wat betreft de Nederlandse historici is het in 1964 de Leidse hoogleraar Vaderlandse geschiedenis Ivo Schöffer, die altijd een fijne neus heeft voor methodologische vernieuwingen in het buitenland, die in het Tijdschrift voor geschiedenis een wetenschappelijke bespreking wijdt aan het werk van Ariès en het roemt als een voorbeeld van de nieuwe benadering. Hij deelt echter de kritiek van enkele Franse historici, dat Ariès in zijn bronnenonderzoek niet systematisch genoeg is geweest. Hij noemt Ariès 'iets te gewaagd en wild' in zijn eclectisch gebruik van name literaire en iconografische bronnen. Tegelijk vindt Schöffer het 'onmogelijk zich aan de charme van het boek te onttrekken'. Een nieuwe generatie historici laat zich inspireren door de uitdagende thesen van Ariès over het in de vroegmoderne tijd ontbreken van een modern familiesentiment. Halverwege de jaren zeventig wordt de gezinsgeschiedenis een favoriet onderzoeksspecialisme binnen de geschiedwetenschap.

Iets dergelijks geldt ook voor zijn grote studie over de dood. Ook hier is er weer veel kritiek op Ariès’ eclectische manier van bronnengebruik. Net als bij zijn boek over de ontdekking van het kind ontstaat weer een enorm debat over het ontwikkelingsmodel wat Aries aandraagt. Michel Vovelle schrijft een concurrerend overzichtswerk La mort et l’Occident de 1300 à nos jours (1983), waarbij deze Franse historicus hier en daar wat andere accenten legt. Vovelle’s voornaamste kritiekpunt op Ariès is echter dat deze nauwelijks aangeeft wat eigenlijk de verklarende achtergrond is van de veranderingen in ons doodsbesef en van het door Ariès geconstateerde veranderende zelfbewustzijn. Hij vraagt zich af: wat is de motor achter al deze historische veranderingen? Ariès zelf laat zich er niet over uit. Hij zegt zelfs deze vraag niet interessant te vinden. Voor de neomarxist Vovelle lag dit anders, hij zoekt de motor van verandering overigens in veranderende demografische omstandigheden. Ondertussen is Ariès’ boek enorm vruchtbaar gebleken; het biedt een referentiekader dat anderen als uitgangspunt kunnen nemen. In Frankrijk, Duitsland en Engeland verschijnen verschillende monografieën over het onderwerp.

 

Typering: existentiële geschiedenis

De grote verdienste van Ariès is dat hij nieuwe onderwerpen op de onderzoeksagenda plaatst en nieuw en gevarieerd bronnenmateriaal aanbrengt, waarover hij nieuwe en belangrijke interpretaties geeft. Ariès heeft later wel beweerd dat juist door het feit dat hij lange tijd een buitenstaander blijft, hij tot zijn nieuwe inzichten kan komen: hij hoeft zich niet aan te passen aan op de universiteit heersende conformismen (lees: de na de oorlog in Frankrijk zo populaire economische geschiedschrijving). Toch is dit leven als buitenstaander niet altijd eenvoudig. Hij mist de aansluiting met universitaire collega’s en daardoor de aansluiting met waar men aan de universiteit mee bezig is. Ook is het niet altijd eenvoudig om zijn boeken uitgegeven te krijgen bij de grote uitgevershuizen.

Voor Ariès zelf is de geschiedenis een manier om klaar te komen met belangrijke gebeurtenissen in zijn eigen persoonlijke leven. Zijn boek over de dood is bijvoorbeeld in rechte lijn terug te voeren op de dood van zijn broer aan het eind van de Tweede Wereldoorlog en de dood van zijn moeder in 1964, na een langdurig ziekbed door kanker. Hij gebruikt haar sterven als model voor hoe er in onze huidige samenleving met de dood wordt omgegaan: in stilte, zonder afscheid te nemen. L’homme devant la mort kan geïnterpreteerd worden als een imposante gedenksteen voor zijn overleden moeder. Voor Ariès heeft geschiedenis eerst en vooral existentiële betekenis.

 

Actualiteit

De populariteit van de boeken van Ariès heeft alles te maken met de actuele maatschappelijke onderwerpen die hij aansnijdt. Begin jaren zestig is er veel te doen over, wat dan genoemd wordt, het adolescentenprobleem. De problematiek van de jong volwassene wordt als onderzoeksobject ontdekt en het zijn dan ook vooral pedagogen en sociologen bij wie het boek van Ariès een gunstig onthaal krijgt, te beginnen in Amerika waar zijn boek over de ontdekking van het kind in 1962 vertaald wordt onder de titel Centuries of childhood. Voor de pedagogen is het boek belangrijk, omdat Ariès het adolescentenprobleem van een historisch langetermijnperspectief voorziet. De traditionele opvoeding ligt in die tijd onder vuur en er worden nieuwe theorieën ontvouwd over hoe kinderen het best kunnen worden opgevoed. Ariès kan men daar goed bij gebruiken, omdat uit zijn werk duidelijk wordt dat de toenmalige normen en waarden geenszins biologisch onveranderlijk zijn, zoals dan nog vaak gedacht wordt, maar cultureel bepaald. Ariès’ historisering maakte een kritische visie mogelijk op de toenmalige `traditionele’ opvoeding.

Ook in Nederland zijn het aanvankelijk vooral pedagogen en andere sociale wetenschappers die, eerder dan de historici, Ariès ontdekken. Van hen is de markante en enigermate controversiële psychiater Jan Hendrik van den Berg de eerste. In zijn in 1956 verschenen boek Metabletica, of leer der veranderingen, onderzoekt Van den Berg veranderende psychologische emoties van mensen, en verwijst daarbij enkele keren naar een vroeg artikel van Ariès.

Ook de populariteit van Ariès’ grote boek over de dood heeft alles te maken met een breed bediscussieerde maatschappelijke kwestie. Hier is de maatschappelijke context het alom gesignaleerde probleem van de verdrongen dood. Ondermeer door het proces van ontkerkelijking zijn allerlei rituelen verdwenen en is de dood een onderwerp geworden waarover wij maar liever niet praten. In Amerika wordt de verdringing van de dood aan de kaak gesteld door de Zwitsers-Amerikaanse psychiater Elisabeth Kübler-Ross, die zich sterk maakt voor een vorm van stervensbegeleiding. In dit klimaat vinden de boeken van Ariès een gunstig onthaal: zijn historisering kan wederom gelezen worden als een kritiek op de `moderne’ samenleving, in dit geval de verdrongen dood.

Vanuit deze achtergrond is het niet verbazend dat het weer vooral sociale wetenschappers zijn die Ariès’ werk als eersten oppakken, ook in Nederland. Weliswaar is Ariès al in 1972 te horen op een congres van historici, maar hij blijft daar toch een vreemde eend in de bijt. In 1979 spreekt Ariès op een door de Nederlandse Sociologische en Antropologische Vereniging georganiseerde conferentie over het thema `Verandering van normen en waarden over leven en dood’. Net als in Frankrijk moet Ariès het niet zozeer hebben van zijn conservatieve generatiegenoten, die de voorkeur geven aan traditionele politieke geschiedenis, maar is het de kritische generatie van 1968 die hem als een vernieuwend historicus binnenhaalt. Het congeniale onthaal in Amsterdam is vooral terug te voeren op de daar dominerende figuratiesociologie van Norbert Elias en Johan Goudsblom. Ariès herkent in Elias een verwante geest, met wie hij een breed, historisch langetermijnperspectief gemeen heeft.

 

Evaluatie

In een waardering van het werk van Ariès moet ook de politieke lading meegewogen worden; hierop wijst de Amerikaanse historicus Patrick Hutton in een politieke biografie over Ariès, die verschijnt in 2004. Hutton legt daarin de politieke wortels van Ariès’ geschiedschrijving bloot. Hij maakt duidelijk dat voor Ariès de Vichy-periode geen vreemde afwijking is, die volledig los staat van zijn latere, wetenschappelijk vernieuwende werk, maar dat in deze periode juist de beslissende basis wordt gelegd voor Ariès’ visie op de geschiedenis. Al tijdens de oorlog schrijft Ariès een boek over de tradities op het Franse platteland: Les traditions sociales dans les pays de France. Dit boek past uitstekend in de regionalistische ideologische benadering van het Franse verleden die in Vichy wordt voorgestaan en waarin voor nationalistische geschiedenis uiteraard geen plaats is. Hutton stelt dat Ariès ook in zijn latere boeken de traditionele Franse samenleving opnieuw tot leven wil brengen en een plaats geven in de Franse geschiedenis als geheel. De geschiedenis waarin hij zich thuis voelt, zoekt hij niet langer in de royalistische, politieke geschiedenis die zozeer en vogue was in kringen van de Action Française, maar in de socioculturele geschiedenis van het Franse platteland, die gekenmerkt werd door mondelinge overleveringen en tradities. Met het proces van modernisering is aan die mondelinge tradities een einde gekomen; Ariès probeert ze in zijn grote boeken over de geschiedenis van het kind en over de geschiedenis van de dood nog één keer tot leven te brengen.

Ariès is in alle opzichten een historicus van de grote greep. Het gaat hem altijd om diepingrijpende historische ontwikkelingen die hij over een periode van meerdere eeuwen onderzoekt. Als wetenschapper is hij van belang omdat hij uitdagende hypothesen formuleert, waarop historici en andere sociale wetenschappers vruchtbaar kunnen voortbouwen. Tegelijk vervult de geschiedenis voor Ariès altijd ook een existentiële functie en is bij hem nostalgie naar een verloren gegaan tijdperk nooit ver weg. In de geschiedenis zoekt hij de sociale verbanden die in de moderne tijd naar de achtergrond zijn gedrongen. Ariès is, overigens net zoals in Nederland Johan Huizinga vóór hem, een cultuurcriticus die zich afzet tegen `de vooruitgang’ en tegen de verworvenheden van de `moderne’ samenleving, omdat die heeft geleid tot een teloorgang van oude, kleinschalige sociale verbanden. Het verklaart tegelijk waarom de rechtse Ariès zo positief kan worden binnengehaald door de protestgeneratie van de jaren zestig. In zijn intellectuele autobiografie Un historien du dimanche koketteert Ariès nadrukkelijk met moderne goeroes als Ivan Illich en met de `small is beautiful’-ideologie die door sommigen in de jaren zestig gehuldigd wordt. Hij noemt zich in die tijd een `anarchiste du droite’. Met de 68ers heeft Ariès een afkeer gemeen van de kapitalistische, geïndustrialiseerde samenleving, met zijn afstandelijke benadering van tot anonymi gemaakte burgers.

 

LITERATUUR

Albert van der Zeijden, `Philippe Ariès: geschiedschrijver van de dood', in: Volkscultuur, tijdschrift over tradities en tijdsverschijnselen 5 (1988) nr. 1, 64-82.

Albert van der Zeijden, `De dood van Philippe Ariès', in: Spiegel historiael. Maandblad voor geschiedenis en archeologie 24 (1989) 127-130.

Albert van der Zeijden, `Een reactionair met sprankelende ideeën. Mentaliteitshistoricus Philippe Ariès verdient een revival’, in: Historisch Nieuwsblad (2001) nr. 3, 26-29.

Albert van der Zeijden, `Philippe Ariès’, in: Kritisch Denkerslexicon (juni 2006) 1-13.

 

Over Ariès verschenen twee monografieën:

Patrick Hutton, Philippe Ariès and the politics of French cultural history (University of Massachusetts Press, Amherst 2004), dit boek heb ik besproken  in: Tijdschrift voor geschiedenis 118 (2005) nr. 2, 280-282.

Guillaume Gros, Philippe Ariès. Un traditionaliste non-conformiste (Septentrion, 2008).

 

 

Philippe Ariès en de receptie van de mentaliteitsgeschiedenis in Nederland

(voor een deel verschenen in Historisch Nieuwsblad jrg. 2001)

 

In de jaren tachtig beleefden de Franse historici een geweldige opgang in Nederland, vooral dankzij het grote kassucces van Le Roy Ladurie’s Montaillou. Philippe Ariès (1914-1984), die in 1977 een groot boek publiceerde over de veranderende opvattingen over de dood, was één van hen. Het was eind jaren zeventig dat Ariès zijn grote boek over de dood publiceerde. De Nederlandse vertaling van L’homme devant la mort kreeg de ondertitel: Duizend jaar sterven, begraven, rouwen en gedenken. Het laat zien dat Ariès niet benauwd was voor de grote greep. In een bestek van 675 pagina’s beschreef hij de veranderende opvattingen over de dood sinds de middeleeuwen én voor heel West-Europa. In 1979 beleefde Ariès ook zijn grote doorbraak in Nederland. Hij was toen in Amsterdam om een congres over de dood toe te spreken. Hij nam de gelegenheid te baat om een kleine tournee te maken langs enkele Nederlandse universiteiten, onder andere Leiden en Amsterdam. Een week later sprak hij in Leuven op de conferentie `Death in the middle ages’. Pim den Boer zou hem daar interviewen voor een paginagroot artikel voor de NRC. Zijn grote boek over de dood lag in grote stapels in de boekhandel, in ieder geval in Amsterdam. Iedereen had de mond vol van een nieuwe richting in de geschiedwetenschap: de mentaliteitsgeschiedenis. Ariès was de grote inspirator.

 

Ariès in de Lage Landen

In 1979 had de in 1914 geboren Ariès al een hele carrière achter zich. Niet als wetenschapper, maar als voorlichter bij een bureau voor tropische en subtropische gewassen. Omdat Ariès op de universiteit gezakt was voor zijn agrégation is een universitaire carrière voor hem altijd gesloten gebleven. Pas in 1978 zou Ariès benoemd worden tot onderwijsdirecteur aan de Ecole des hautes études en sciences sociales, het bolwerk van de Annales historiografie. Ook  in Frankrijk werd Ariès dus pas laat ontdekt. Alleen in de Verenigde Staten genoot Ariès een zekere faam met zijn boek L’enfant et la vie familiale, uit 1960, dat al snel in het Engels vertaald werd onder de sprekende titel Centuries of childhood. Het was een sociale geschiedenis van het kind. Een nieuwe generatie progressieve pedagogen kon zijn werk goed gebruiken tegen de autoritaire denkbeelden van een oudere generatie. Ariès werd in die jaren al zoiets als een hype.

In Nederland was de in alle opzichten curieuze Leidse hoogleraar psychologie J.H. van den Berg er ook al vroeg bij. Van den Berg, net als Ariès geboren in 1914 maar nog steeds in het land der levenden, publiceerde in 1956, dus vier jaar vóór Aries’ L’enfant et la vie familiale, zijn vele malen herdrukte en ook in de meeste West-Europese talen vertaalde Metabletica of leer der veranderingen. Van den Berg presenteerde dit boek als een proeve van ``een historische psychologie’’.

Het is een opmerkelijk geval van gelijktijdigheid. Onafhankelijk van Ariès ontwikkelde Van den Berg zijn ideeën over de nieuwheid van de `moderne kinderlijkheid’, waarbij hij ongeveer dezelfde bronnen gebruikte waar Ariès later ook zijn toevlucht zou nemen, zoals schilderijen en contemporaine geschriften over de opvoeding van kinderen. In enkele voetnoten verwijst Van den Berg naar een vroeg artikel van Ariès: `Le XIXe siècle et la révolution des moeurs familiales’. Omgekeerd zou Ariès later (in 1964) Van den Bergs Metabletica ``un très beau livre’’ noemen. Het zal wel geen toeval zijn dat beide wetenschappers grosso modo dezelfde Franse culturele context gemeen hebben, al hebben ze elkaar persoonlijk nooit gekend [gebaseerd op: schriftelijke mededeling van Van den Berg aan de auteur]. Kort na de oorlog studeerde Van den Berg in Parijs. Als belangrijke inspiratiebronnen voor zijn Metabletica noemde hij later Lucien Febvre, Henri Bremond en Johan Huizinga. Het zijn niet toevallig mensen aan wie ook Ariès zich schatplichtig wist. In zijn bekende theoretische verhandeling over de mentaliteitsgeschiedenis, gepubliceerd in de in 1978 verschenen bijbel van de nieuwe richting La nouvelle histoire (onder redactie van Jacques le Goff) noemde Ariès als de drie grote voorlopers van zijn mentaliteitsgeschiedenis Johan Huizinga, Lucien Febvre en Norbert Elias. In een passage in zijn Metabletica vraagt Van den Berg zich af ``Hoe leefden de mensen vroeger, hoe aten zij, hoe dronken zij, hoe sliepen zij – dat is samengevat: hoe waren zij aan ons verwant – wij weten het niet.’’ Het zijn dezelfde vragen die ook Lucien Febvre en Johan Huizinga wilden oplossen.

 

Gewaagd en wild

De echte vakhistorici reageerden aanvankelijk gereserveerd, niet alleen op het werk van Van den Berg, maar ook op dat van Ariès. Een witte raaf was de Leidse hoogleraar Ivo Schöffer, die altijd een fijne neus had voor nieuwe richtingen in het historisch onderzoek en daarbij ook de ontwikkelingen in het buitenland goed bijhield. Hem komt de eer toe dat hij Ariès introduceerde bij de Nederlandse historici. In een aflevering van het Tijdschrift voor geschiedenis uit 1964 besprak hij vier recente Franse publicaties, waaronder Ariès’ L’enfant et la vie familiale, dat hij roemde als een voorbeeld van de nieuwe benadering. Toch was Schöffer niet onverdeeld positief. Het was nog maar enkele jaren daarvoor dat twee jonge historici, de latere hoogleraren Van der Woude en Dittrich, de knuppel in het hoenderhok hadden gegooid met een pleidooi voor een nieuw soort `wetenschappelijke’ geschiedenis, waarbij tellen en kwantificeren de boventoon voerde, een filippica tegen de `traditionalistische’ politieke geschiedschrijving. Dat tellen was iets dat Schöffer in Ariès vond ontbreken. Hij verweet Ariès een eclectisch gebruik van met name literaire en iconografische bronnen, een verwijt dat Ariès later wel vaker gemaakt zou worden. Voor Schöffer was Ariès iets te ``gewaagd en wild’’, hoewel hij het tegelijk ``onmogelijk’’ noemde ``zich aan de charme van het boek te onttrekken’’.

Ariès’ werk was daarmee in Nederland redelijk bekend geworden, zeker nadat zijn boek over de geschiedenis van het kind in het Engels vertaald werd. In 1970 verscheen zelfs een artikel van Ariès in Spiegel historiael, waarbij de naam van de Franse historicus overigens gespeld werd als Ariës, met een trema dus in plaats van een accent. Het stuk ging over `Het ontstaan van het moderne familiesentiment’, en lag dus duidelijk in het verlengde van zijn beroemde boek over het kind. Maar een nieuw onderwerp kondigde zich al aan: de veranderende opvattingen over de dood in de vroegmoderne tijd. Ariès zou er later zijn grote boek L’homme devant la mort over schrijven. Niet lang daarna zou Ariès zijn ideeën over de veranderende opvattingen over de dood ook uiteenzetten op een congres voor Nederlandse historici. Het was het beroemde congres over Johan Huizinga, dat in 1972 in Groningen werd gehouden. Aanleiding was Huizinga’s honderdjarige geboortedag. Het congres vormde het begin van een herleving van de belangstelling voor Huizinga, over wie in de jaren negentig een reeks van proefschriften zou verschijnen. Op de Groningse conferentie sprak Ariès over het thema `Huizinga et les thèmes macabres’.

Het was de Groningse hoogleraar sociaal-economische geschiedenis Han Baudet (1919-1998) die Ariès als spreker had aangebracht. Baudet, die volgens zijn leerling J.W. Drukker met zijn vervaarlijke snor en zijn gitzwarte ogen meer deed denken aan een Hollywood filmster uit de jaren twintig dan aan een Nederlandse universiteitsprofessor, had vele contacten in Frankrijk en kende veel Franse historici persoonlijk, waaronder waarschijnlijk ook Ariès. Toch bleef Ariès op de conferentie een enigszins geïsoleerde figuur. Ernst Kossmann blikt in zijn autobiografische Familiearchief vol nostalgie terug op het congres. Maar van de lezing van Ariès zegt Kossmann nu zich weinig te herinneren. Ariès’ betoog ging ook meer over het thema dood dan over Huizinga. Daar kwam nog bij dat de mentalititeitgeschiedenis bepaald niet Kossmanss cup of tea was. Onlangs bekende hij dat hij, ``eerlijk gezegd’’, ``nooit veel plezier’’  in Ariès’ werk heeft gehad. [gebaseerd op: schriftelijke mededeling van Kossmann aan de auteur] In zijn afsluitende lezing op het symposium liet hij de Franse historicus ongenoemd, net als in zijn Familiearchief.

 

Rechts zonder conservatief te zijn

Een meer congeniaal onthaal ontving Ariès in 1979, tijdens een door de Nederlandse Sociologische en Antropologische Vereniging georganiseerde conferentie over het thema `Verandering van normen en waarden over leven en dood’. Net als in Frankrijk moest Ariès het niet zozeer hebben van zijn conservatieve generatiegenoten, die de voorkeur gaven aan traditionele politieke geschiedenis, maar was het de kritische generatie van 1968 die hem als een vernieuwend historicus binnenhaalde. De conferentie in Amsterdam maakt daarnaast duidelijk dat andere disciplines, zoals bijvoorbeeld de sociologie, Ariès soms eerder op waarde wisten te schatten dan zijn eigen vakgenoten.

De Amsterdamse sociologen uit de school van Goudsblom waren goed op de hoogte van Ariès’ werk over kind en gezin. In de discussie na afloop van zijn lezing kreeg Ariès meerdere vragen voorgelegd over zijn verhouding tot Norbert Elias. Ariès reageerde er met enige verbazing op. Hoe had hij ook kunnen weten dat hij in het belangrijkste Eliasbastion van West-Europa was beland? Zelf had hij pas, zo legde hij uit in een interview dat hij had met de jonge wetenschappers Danielle Bourgois en Bart van Heerikhuizen, zes jaar daarvoor kennis gemaakt met het werk van Elias, namelijk toen het in het Frans vertaald werd. Hij herkende in Elias een verwante geest die onafhankelijk van hem dezelfde soort ideeën had ontwikkeld. Beide wetenschappers hebben het brede, lange termijn historische perspectief met elkaar gemeen.

Meer moeite hadden de jonge sociologen met Ariès’ politieke denkbeelden. In een artikel van Lawrence Stone hadden ze namelijk gelezen dat Ariès wel erg rechts was, een zwarte reactionair die zelfs lid was geweest van de Action française. Voor de progressieve Amsterdamse sociologen was het niet minder dan een cultuurschok. De links-rechts tegenstelling domineerde het denken in die dagen op een manier die wij ons nu nauwelijks meer kunnen voorstellen. Het linkse activisme gaf aan de Nederlandse universiteiten de toon aan, waarbij rechts eenvoudigweg als `fout’ werd weggezet. In het geval van Ariès hadden ze misschien niet helemaal ongelijk. De Amerikaanse historicus Patrick Hutton onthulde onlangs dat Ariès niet alleen lid was van de autoritaire, anti-democratische Action française maar dat hij tijdens de oorlog ook les gaf aan de Ecole des cadres in La Chapelle, één van die onderwijsexperimenten van het collaborerende Vichy regime. Deze school stond onder leiding Jacques Bousquet, die niet vrij was van fascistische sympathieën. De rassenkunde had een belangrijke plaats in het onderwijsprogramma. Ariès zelf besteedde in zijn lessen veel aandacht aan de demografie: het teruglopende bevolkingsaantal zag hij als één van de belangrijkste redenen voor de Franse nederlaag. Het is ook de achtergrond van zijn in 1948 gepubliceerde studie Histoire des populations françaises, waarmee hij de Franse demografische geschiedenis als eerste op de kaart zette.

De `rechtse’ Ariès bleek in de praktijk erg mee te vallen. Ariès, die overigens vergezeld werd door zijn vrouw, ontpopte zich als een enthousiasmerende persoonlijkheid, waarmee het geanimeerd praten was. Van Heerikhuizen herinnert zich nog hoe Ariès, tijdens een wandeling door de stad, op alle gebouwen die hij zag commentaar leverde, daarbij wijzend op gevelsteentjes waar niemand ooit op gelet had. Ariès praatte honderd uit, maar was ook geïnteresseerd in het werk van de jonge wetenschappers. [Deze passage is gebaseerd op een interview dat ik had met Van Heerikhuizen]

In zijn voordeel sprak verder dat Ariès in zekere zin een  `buitenstaander’ was, die een marginale plaats innam in het Franse academische establishment. Het was toen bij linkse intellectuelen zeer in de mode om de `marginalen’ in de samenleving aan de borst te drukken. Helemaal opgelucht konden ze ademhalen toen Ariès uitlegde dat hij rechts was ``zonder conservatief te zijn’’. Ariès noemde zichzelf een traditionalist, maar dan wel iemand die het autoritarisme verafschuwde. Wat hij nu precies bedoelde wordt niet helemaal duidelijk. De ingewikkelde casuïstiek laat zien hoe gevoelig het thema blijkbaar lag.

 

Troost

In de jaren zeventig speelde de kwestie modern – conservatief nog op een andere wijze een rol. Iedereen was het erover eens dat Ariès nieuwe onderwerpen had geïntroduceerd, waarbij hij afstand nam van de oude `traditionalistische’ politieke geschiedenis. Maar de methode die Ariès daarbij hanteerde kon niet altijd rekenen op de instemming van een jonge generatie historici. Het was een nog jonge Pim den Boer die Ariès’ werken over de dood in Nederland introduceerde. In 1974 schreef hij, onder inspiratie van zijn Leidse docent Ivo Schöffer, een scriptie over de dood, die twee jaar later in bewerkte vorm in het Tijdschrift voor geschiedenis werd gepubliceerd. In dit artikel noemde hij de studies van Ariès ``stimulerend’’ maar tegelijk ook ``historisch fragiel gedocumenteerd’’. Als zovelen was Den Boer in de ban van de kwantitatieve methode, die uitzicht bood op een meer `wetenschappelijker’ beoefening van de geschiedenis. Historici als Michel Vovelle en Pierre Chaunu hadden laten zien dat deze methode ook toepasbaar was op het glibberige terrein van de mentaliteitsgeschiedenis. Den Boer sprak in dit verband over het ``seriële perspectief’’, waarmee hij het ``heersende primaat van het anecdotische en het individuele’’ wilde doorbreken. Ariès was voor hem te impressionistisch en te anekdotisch. Ook een andere jonge op Frankrijk georiënteerde historicus, Willem Frijhoff, was aanvankelijk niet dol op Ariès, en wel om dezelfde reden: Frijhoff vond dat Ariès te weinig sociaal-historisch gericht was. Achteraf, nu de sociaal-historische benadering al weer lang uit de mode is, lijkt vooral de kritiek van Frijhoff en Den Boer gedateerd. Later zou Den Boer met meer waardering over Ariès spreken. In een aflevering van Groniek van enkele jaren geleden schreef hij dat de kwantitatieve methode van Vovelle, gezien zijn nadruk op de methodische vingeroefening, misschien beter in een onderzoeksprogramma past maar dat Ariès meer ``stof tot overdenking blijft bieden’’.

Ariès overleed in 1984. Hij lijkt volledig vergeten. Of toch… In Amerika werkt Patrick Hutton aan een biografie. In Frankrijk worden Ariès’ geschriften nog steeds herdrukt, onder andere dankzij Roger Chartier, die uitvoerige inleidingen schreef bij de heruitgave van Le temps de l’histoire (herdruk in 1986, oorspronkelijk verschenen in 1954) en bij een bundeling van enkele nog niet in boekvorm uitgebrachte opstellen: Essais de mémoire 1943-1983 (gepubliceerd in 1993). In laatstgenoemd werk is ook Ariès’ eersteling herdrukt, het zelfs in bibliotheken vrijwel onvindbare Les traditions sociales dans les pays de France. Het boek dateert uit 1943 en is onmisbaar voor een beter begrip van Ariès’ conservatieve gemoed. Tenslotte werden, opmerkelijk genoeg, ook Ariès’ politieke krantenartikelen uit de jaren vijftig en zestig in 1997 in boekvorm uitgegeven. Nog onlangs publiceerde Patrick Hutton in de Journal of contemporary history een interessant artikel over deze weinig bekende journalistiek-politieke activiteiten van Ariès.

Het is tijd voor een rehabilitatie. Hutton en Chartier beschouwen Ariès als een cruciale overgangsfiguur naar een nieuw soort cultuurgeschiedenis. Op vier terreinen gaf hij revolutionaire aanzetten tot een nieuw geschiedbeeld: de demografie, de gezinsgeschiedenis, de mentaliteitsgeschiedenis en ook de historiografie zelf. Zijn boek over de geschiedenis van het historisch besef wijst vooruit naar de latere lieux de mémoire studies uit de school van Pierre Nora.

Hoe belangrijk was Ariès? Er is een tendens bij sommige historici om Ariès te typeren als een wereldvreemde conservatieve man, die met nostalgie naar een verloren gegaan verleden terugverlangde. François Dosse is zo iemand, in zijn prikkelende historiografische studie uit 1987 L’histoire en miettes: Des `Annales’ à la `nouvelle histoire’. Daarmee doet hij Ariès onvoldoende recht. Daarbij is het ook te makkelijk om Ariès een al te impressionistische werkwijze te verwijten. Ariès’ gewaagde hypothesen worden wel degelijk ondersteund door gedegen historisch bronnenonderzoek. En zeker ook door heel veel telwerk, al wordt dit niet tot uiting gebracht in tabellen en grafieken.

Een conservatief die met vernieuwende denkbeelden kwam, het lijkt met elkaar in tegenspraak. Toch lagen voor Ariès zijn traditionalistische gemoed en zijn nieuwe mentaliteitshistorische benaderingswijze in elkaars verlengde. Ariès schreef over zaken die hem hier en nu bezighielden. Hij leefde met de geschiedenis, die hem soms een gevoel van troost kon geven. Juist deze persoonlijke inzet maakt zijn boeken tegenwoordig nog zo genietbaar.